De grote bedenker is de Heilige Augustinus naar wie vele scholen zijn genoemd. Augustinus begint zijn Confessiones met zijn verblijf op aarde als baby. Wat doet een baby? Schreien, zoals mijn vertaling uit 1948 het noemt. ‘En wanneer men dan mijn zin niet deed, dan maakte ik me boos op de volwassenen die niet deden wat ik wilde en wreekte me op hen door te schreien.’ Ik heb een paar bijzinnen weggelaten, maar dit staat er. Gevolgd door: ‘Ik heb ervaren dat zo de zuigelingen waren die ik heb kunnen waarnemen, en dat ik zo geweest ben, hebben die zelf in hun onwetendheid mij beter aangetoond, dan mijn opvoeders die het wisten.’
Een dubbele oerscène, zou je kunnen zeggen. De baby vertoont oergedrag, de waarnemende volwassene ziet het en interpreteert het. Enkele bladzijden later vormt de wraaknemende baby voor Augustinus het bewijs: de mens is geboren in zonde. Hoe onwetend een baby ook is: hij wordt boos en neemt wraak. Dat doet hij door te schreien.
Een andere oerscène is bekender. ‘Neem, lees; neem, lees’ – het is de stem van een kind. Een jongetje of een meisje – dat blijft onduidelijk. Wat de in een geloofscrisis verkerende Augustinus neemt, is de Bijbel. Wat hij opslaat, is een prettige passage en die gaat hij lezen. Het loopt allemaal goed af.
Lezen, dat deed Augustinus vaker in zijn leven, en schrijven ook. Als geen ander is hij de intellectuele founding father van het christendom. Opvallend is de rol die het geluid van kinderen in zijn leven heeft en in zijn filosofie. Hij wordt gered door de stem van een kind dat verder anoniem blijft en gaat iets lezen. Het geluid van kinderen is tegelijkertijd het eerste, onmiskenbare teken van ’s mensen geneigdheid tot het kwaad.
‘kinderen buiten/verminken de stilte//oh beminnelijk litteken’ schreef Lucebert; de drie regels van het volledige gedicht Herfst. Er staat ‘beminnelijk’; in combinatie met kinderen ben je al gauw geneigd dit gedicht als een lieflijk tafereeltje te zien. Maar de stilte wordt verminkt en de dichter blijft met een litteken achter. Thomas Rosenboom schreef een heel pamflet tegen het lawaai van kinderen.
We zijn aangeland bij de materiële basis voor het begrip erfzonde en daarmee het hele christendom. Lucebert wil kunst maken: hij wil zich concentreren. Zijn gedicht is een bitterzoete reactie op het geluid van de kinderschaar buiten, maar die ook nogal eens door zijn atelier banjerde. Roosenboom ergerde zich aan andermans kinderen, op straat en op het schoolplein. Slecht opgevoed zijn ze, allemaal.
Augustinus treft het erfelijke van de erfzonde aan bij een huilend kind. Huilende monstertjes: dat waren de zuigelingen die hij heeft kunnen waarnemen; zo was hij zelf ook. Monstertjes die uit zijn op wraak. Wat is dat toch met die kinderen, vraag je je bij hem af.
Christendom, erfzonde, het onderscheid tussen lichaam en geest – het is bedacht door mannen die zich wilden concentreren. Ze waren lezers en wilden niet worden afgeleid. En het waren schrijvers; die hebben daar niet minder last van. In den beginne was het woord: de geest kon alleen maar waaien in de beslotenheid van een schrijfvertrek. Wat de beslotenheid doorbrak – of het nu een natuurlijk proces was of niet: daar zat de duivel achter.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten