‘Ooit, bedacht ik treurig, was deze moeder een Oedipuscomplex meer dan waard geweest.’ Het zijn woorden van een student die na zeven jaar niet thuis te zijn geweest, zijn ouders opzoekt. Zijn ouders wonen in een Hollands dorp aan een Hollandse dijk. Zijn Hollandse moeder is overgegaan tot het geloof – nee, niet van haar vaderen, maar van haar echtgenoot. Ze draagt een hoofddoek. Als ze hem losknoopt, ziet de zoon dat ‘haar donkerblonde haren aan het grijzen waren.’ Hij ziet die haren en denkt aan een koningszoon uit Thebe.
De verloren zoon heet het verhaal waarin deze ‘ik’ bij ons wordt geïntroduceerd. Het is het een-na-laatste verhaal in De voeten van Abdullah – het debuut van Hafid Bouazza dat in 1996 grote indruk maakte en dat ik de afgelopen week herlas. Ik probeer het woord ‘verpletterend’ te vermijden, maar het lukt niet. Bouazza’s stijl, zijn visie, zijn weergave van een bewustzijn en een werkelijkheid die niet zomaar in eenduidige tegenstellingen te vatten zijn – van meet af aan leek hij de gedroomde toekomstige grote schrijver. Van droom en toekomst heb ik verder weinig verstand; er waren in ieder geval Momo en Paravion. In een ander verhaal uit zijn debuut beschrijft Bouazza een Marokkaans dorpsmeisje: De uiteinden van haar hoofddoek hield zij in haar linkerhand en ze rende op de manier die zo typerend was voor de dorpsmeisjes: de benen vanuit de knieën uitzwaaiend, de voet nauwelijks van de grond lichtend, schuifelde zij meer dan dat ze rende over de stoffige weg. Het is een zin zonder de archaïsche taalmuziek die vaak in De voeten van Abdullah te vinden is. Wie zo naar een rennend dorpsmeisje kan kijken, ziet wat.
Wat de student ziet, is zijn moeder – zijn oude moeder. Zijn oedipale verlangen is een verrassing voor hem en hij lokaliseert het in het verleden. Dat verlangen heeft zich in het verleden niet voorgedaan, kunnen we concluderen. We worden op de hoogte gesteld van heel wat seksuele woelingen bij het jongetje dat opgroeide achter de dijk – iets oedipaals zat daar niet bij. En dat zit het ook nu niet. Ik weet niet precies hoe ik de zin retorisch moet analyseren, maar ik geloof dat het Oedipuscomplex hier nog het meest werkt als een metafoor. Het verstrijken van de tijd toont zich in een niet-gerealiseerde mogelijkheid; Bouazza gebruikt een metafoor die behoort tot het culturele erfgoed.
Het Oedipuscomplex – ik leg het elk jaar weer uit aan zeventienjarigen en ik krijg elk jaar dezelfde reactie: een lacherig ongeloof. Een traditionele psychoanalyticus zou dat ongeloof ongetwijfeld als weerstand duiden, maar ik denk niet dat hij gelijk heeft: daar is het ongeloof te lacherig voor. Freud bedacht zijn complex om een verklaring te geven voor de impact die Oedipus Rex had op generaties toeschouwers: in de veilige omgeving van de theaterzaal ervaren en verwerken we wat we niet tot het bewustzijn willen laten doordringen. In de werkelijkheid van het klaslokaal is geen autoriteit zijn leven zeker en zoemt er van alles aan eros rond – het zijn twee verschillende dingen. Sommige jongetjes kijken vast naar hun moeder. Maar Freud pretendeerde een universeel psychisch mechanisme te beschrijven. Als het zou bestaan, zou er in het klaslokaal iets van herkenning moeten oplichten – zou dat een beetje moeten lijken op de theaterzaal waar phobos en katharsis om voorrang strijden.
Op opleidingen voor psychologie heeft Freud sinds lang afgedaan. Alleen in Frankrijk worden orthodoxe Freudianen nog gerespecteerd – en ook daar niet overal en door iedereen. Maar cultureel erfgoed is Freud natuurlijk wel degelijk – van Hedwig Marga de Fontayne, de hoofdpersoon uit Van de koele meren des doods, tot eigentijdse psychoblabla, van hoogtepunten van de romankunst uit het interbellum – Proust, Musil, Vestdijk – tot: alles. De mens die zichzelf niet kent, die zijn drijfveren niet kent, die projecteert wanneer hij verbeeldt enzovoorts, en zo verder. Wie zich in het sociale verkeer begeeft, kent een ander een motivatie toe. Wie zich handhaaft, interpreteert het gedrag van een ander. Je doet dit, maar eigenlijk doe je dat.
Wie dat heel aardig kon, was Sigmund F. zelf. Hij was de manipulator bij uitstek. Sigmund F. begreep zijn vrouw niet helemaal. Was will das Weib, was zijn reactie – wat er voor vrouwen te willen viel, maakte hij tot een onderdeel van een theorie en daarmee bracht hij een individu tot zwijgen. Die theorie was niet niks: die vulde achttien delen. Carl Jung nam afstand van zijn leermeester. Ze spraken elkaar voor het laatst op een hotelkamer en de oude Freud kreeg een duizeling. Dat kon maar één ding zijn: een verdrongen homoseksueel verlangen. Het meest frappante voorbeeld is het Oedipuscomplex. Niet het kind is jaloers op zijn vader omdat het een liefdesobject moet delen – het is precies andersom. Traditionele paps is de aandacht en het lichaam van zijn echtgenote kwijt. Paps haat de schreeuwlelijk die hem uiteindelijk nog van de troon zal stoten ook – al was het alleen maar omdat hij hem zal overleven. Traditionele paps houdt van controle; hij vult niet voor niets achttien delen. Paps moet werken – wie schreeuwt hier zo? Omdat hij geboren wordt, is de indringer schuldig aan pogingen tot incest en moord: een variant op de erfzonde. Het Oedipuscomplex is de constructie van een narcistische, op zichzelf gerichte persoonlijkheid met een intellectuele almachtsfantasie. Andermans schuld sust het eigen geweten.
Dat is een mooi inzicht. Het is een inzicht dat klopt. Het is een inzicht dat ik niet helemaal van mezelf heb – er zijn er meer die in deze richting hebben gedacht. Het is een inzicht dat het niet kan stellen zonder een flinke hoeveelheid concepten die afkomstig zijn van Freud zelf. Het zijn concepten die een Hollands dorp bereikten aan een Hollandse dijk - waarmee een jonge student met een brok in zijn keel naar zijn ouder wordende moeder kijkt terwijl ze haar hoofddoek afdoet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten