maandag 31 december 2012

Laatste gedicht (4)


De dichter over het kale van zijn gedichten:

Ik probeer zo te schrijven dat mijn gedichten lezen als een krantenartikel, het is goed te volgen, maar je kunt er ook diepere lagen van betekenissen en emoties in vinden.

De interviewer:

Uw gedichten worden ‘moeilijk’ en ‘ontoegankelijk’ genoemd. Zelf noemt u ze juist ‘hitgevoelig’.

De dichter:

Leg mijn gedichten maar naast andere poëzie: ik schrijf heel normale zinnen en probeer het over serieuze dingen te hebben. In mijn nieuwste bundel Als ik als eerste aankom gaat het over op reis gaan en thuiskomen, soms ingrijpende zaken.

En herkenbare zaken. Het maakt het des te vreemder dat, zoals ik eerder al veronderstelde, de naam van Nachoem Wijnberg zelfs bij neerlandici soms nauwelijks bekend is.

Wat is er aan de hand met zijn poëzie? Hoe is het mogelijk dat een dichter zelf zijn poëzie – nu we toch de wereld te lijf gaan in Radio-3-termen - hitpotentie toeschrijft terwijl de hitlijst zelf vreemd terrein blijft? Normale zinnen en serieuze dingen – vorm en inhoud. De alledaagsheid van op reis gaan en thuiskomen, met metaforische boventonen en onderstromen. Wijnberg zou niet alleen een dichter moeten zijn voor critici als Gerbrandy en voor VSB-juryleden, maar zijn werk zou op nachtkastjes moeten liggen. Het zou de herdrukken moeten beleven van dichters als Rawie en Wigman.

Noem die twee namen en je snapt waarin het verschil zit. Het is alsof de wereld van de poëzie beheerst wordt twee autonome waardensystemen die elkaar op zijn hoogst overlappen in het woord poëzie. Aan de ene kant dichters in een retorische traditie bij wie het niet op zou komen om hun poëzie te vergelijken met een krantenartikel – die naar veel streven, maar niet direct naar het schrijven van ‘heel normale zinnen.’ Aan de andere kant een dichter in een avantgardistische traditie die de scheidslijnen tussen kunst en leven wil opheffen. Het blijkt uit de zinnen die volgen op het laatste citaat en waarmee het interview afsluit:

Ik wil dan schrijven zodat de lezer door het gedicht wordt gegrepen. Ik schrijf een gedicht dat hem helpt om over iets na te denken en dat hem helpt om gevoelens te hebben. Hopelijk allebei tegelijk. Dat wil iedereen wel, toch?

Een dichter die de lezer wil helpen. Het klinkt nogal ouderwets. Het klinkt nogal bevoogdend. De lezer die de dichter nodig heeft om zelf gevoelens te hebben. Het klinkt met woorden als ‘iedereen’ en het eerdere ‘hitgevoelig’ bovendien nogal universalistisch.

Tegelijkertijd zegt dat allemaal niets over de kwaliteiten van Wijnbergs poëzie en ook niets over waarom die zo moeilijk wordt gevonden. De dichter heeft veel vragen beantwoord, maar wat we lazen was een interview. Een dichter is misschien niet de eerstaangewezene om te reflecteren over de respons van anderen – ook niet een reflectief ingestelde dichter. Daarbij komt: voor elke dichter vormt een interview een kans als geen andere om de beeldvorming rond zijn werk een beetje bij te kleuren. Wat Wijnberg vooral betoogt is dat er weinig goede redenen zijn om zijn werk niet te lezen. Het zal ons per definitie weinig wijzer maken over redenen van lezers in het hier en nu.


(gisteren geplaatst op Neder-L)

woensdag 26 december 2012

Laatste gedicht (3)

Exemplarische of existentiële anekdoten die soms aan chassidische vertellingen deden denken, het objectiverende van Chinese landschapspoëzie, de inwisselbaarheid van levens in Het leven van, het personage Ghalib in Wijnbergs voorlaatste bundel Divan van Ghalib – na alle onpersoonlijkheid was niet alleen het persoonlijk voornaamwoord in Als ik als eerste aankom een verrassing. Ik loop langs mijn boekenkast en zie Wat ik mijzelf graag voorhoud van Lieke Marsman en Ben jij het, ik? van Kees Ouwens. Ook nog Koplands Toen ik dit zag, een dun bundeltje. Dat roemruchte lyrisch subject: het houdt zich blijkbaar graag schuil.

Niet alleen een persoonlijk voornaamwoord staart ons aan op de omslag van Als ik als eerste aankom; dat doet ook de dichter zelf. Een modern statieportret: we zien een late veertiger, goedgekapt en met een lichtpaars poloshirt van Hugo Boss. Hier is een dichter die zich niet laat reduceren tot een paspoortfotootje op de achterkaft. Zo blanco als Het leven van was, zo levensecht presenteert de dichter zich nu. Tot in de details verantwoord – zo’n foto waarop de bas-bariton een zwierige handtekening zet voor zijn vrouwelijke fans. Als het om poëzie gaat, ken ik niet veel meer dan de schimmige zwart-witportretten van zeer dode dichters op de omslag van hun Collected Poems en Ilja Pfeijffers frontal nudity.

Frontal of niet – wie of wat is een schrijver of een dichter? Daar had Gerrit Krol een antwoord op:

Wie schrijft, beschrijft zichzelf. En dat doet hij beter naarmate hij verder doordringt tot de kern van zijn persoonlijkheid en deze blootlegt – voor anderen. Dit proces gaat met schaamte gepaard, bij de schrijver, maar zo mogelijk nog meer bij de lezer en het is terwille van deze lezer dat hij, de schrijver, spiegels gebruikt, meer nog dan voor zichzelf. Je toont het ene, maar je bedoelt het andere.
        Dát is het wat, in je vertoning, je techniek uitmaakt. In de letteren heet dat stijl. Schaamte, die overwonnen wordt door stijl. Als je wilt weten wat ‘literatuur’ nu precies inhoudt, is dat misschien een goede, want eenvoudige definitie.

De twee alinea’s komen uit De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels – de bundeling van Krols prachtige stukjes over het schrijven en het schrijverschap die in 1979 en 1980 verschenen op de Achterpagina van NRC Handelsblad. Ze vatten – op pagina 68 - het boekje perfect samen; de cursivering is van Krol.

Dertien bundels lang, ik schreef het eerder, nam de dichter Wijnberg schijngestalten aan en leek hij te streven naar anonimiteit. Hij ensceneerde een vertoning; om iets essentieels tot uitdrukking te brengen, leek hij een spel te spelen met wat Krol ‘spiegels’ noemt. Dat spel lijkt hij in Als ik als eerste aankom achter zich te laten. Wie de bundel in de winkel ziet liggen, wordt geconfronteerd met een individu dat zich ‘ik’ noemt en ons stijlvol aankijkt. En dat niet alleen - wie Vrij Nederland leest, werd begin september geconfronteerd met een interview vol human interest. ’s Dichters jeugd, zijn roeping tot het kunstenaarschap, zijn echtgenote, zijn maatschappelijke loopbaan – het kwam allemaal aan de orde. Niet minder dan drie pagina’s tekst, bijna anderhalve pagina foto. Eén foto is paginagroot en toont een ontspannen opgerolde dichter in een tuinstoel. Ontspannen, maar in een modieuze krijtstreep. Modieus, maar blootsvoets. De blote voeten knallen de Vrij Nederland-lezer in het gezicht - Wijnbergs variant van frontal nudity. De authentieke mens als constructie. Overigens: de bijna vijf pagina’s die Vrij Nederland voor de dichter inruimt, zijn niet voldoende om ook maar één versregel van hem te citeren – zelfs niet uit dit vrij eenvoudige gedicht.

Wat is een dichter? Een dichter verschuilt zich en onthult zich in één beweging. In het interview gaat Wijnberg in op de ontoegankelijkheid van zijn werk en blijkt hij ook als dichter maatschappelijke ambities te koesteren: hij wil Nasr opvolgen als Dichter des Vaderlands. In dichterskringen werd wat lacherig gereageerd op deze en andere uitspraken. Als ik me niet vergis, is Als ik als eerste aankom minder welwillend ontvangen dan Wijnbergs vorige bundels. Tussen dat alles bestaat misschien een verband.
 
(maandag gepubliceerd op Neder-L)

donderdag 13 december 2012

Laatste gedicht (2)


Veertien dichtbundels, een VSB-prijs, de belangrijkste dichter van zijn generatie volgens Piet Gerbrandy – ik kom regelmatig neerlandici tegen die zelfs de naam van Nachoem Wijnberg niet kennen. Dat zijn geen luie neerlandici: geen uitgebluste leraren of in communicatie opgaande taalbeheersers. Het zijn mannen en vrouwen die toegewijd zijn aan hun beroep, de literaire ontwikkelingen volgen en soms erover lesgeven en erover schrijven. Maar ze weten vaak weinig van moderne poëzie. Of het ooit anders was, is de vraag, maar in een niet zo grijs verleden werd in ieder geval de schijn opgehouden. Boutens, Leopold, Kouwenaar, Faverey – vaak bleven ze eeuwig ongelezen, maar het waren personages in een krachtenveld. Wie een neerlandicus was, wist dat.

Dertien bundels lang was de dichter Wijnberg nauwelijks benaderbaar. Weinig of geen informatie op de achterkaften, een enkel interview. Aan het slot van de twaalfde bundel, het met de VSB-prijs bekroonde Het leven van, duiken vrij plotseling een vader, een grootvader en een verdwenen oom Lion op. De ‘ik’ die eerder in de bundel òf onmiskenbaar fictieve, òf nogal abstracte eigenschappen had, krijgt trekken die een lezer als autobiografisch gaat opvatten. Om meer dan één reden. ‘Mijn vader zegt dat het verstandig is om iets te doen waarin het niet erg is om middelmatig te zijn, zoals waarin ik professor ben’ – het is een opmerkelijke titel van een gedicht. Het gaat om een lyrisch ‘ik’, een ‘ik’ binnen een dichtbundel - natuurlijk. Maar voor wie weet dat de schepper van die ‘ik’ hoogleraar bedrijfskunde is, voltrekt zich iets dat aardig in de richting gaat van wat door Sötemann authentificatie werd genoemd en het grote retorische effect was in de Max Havelaar. We bevinden ons in een wereld van verzonnen personen en personages, maar er is iemand die het allemaal heeft meegemaakt. Het is de auteur wiens naam op de kaft van het boek te vinden is: ik, Multatuli.

De parallel gaat niet helemaal op. Toch ervoeren sommige lezers het slot van Het leven van als behoorlijk dramatisch en aangrijpend en dat niet alleen vanwege de professionele confessie. Het opmerkelijke is dat de dichter in een reactie die waarschijnlijk op Facebook heeft gestaan en die ik hoe dan ook niet meer kan vinden, zich voor de pathetiek excuseerde. Pathetiek en retorische effecten – het was tot dan toe het allerlaatste dat met Wijnbergs poëzie in verband kon worden gebracht. Zijn poëzie was een poëzie van anekdotes en redeneringen. Van prozaïsche volzinnen met persoonlijke voornaamwoorden waarvan onduidelijk bleef naar wie ze verwezen – zo onbepaald als het onbepaald voornaamwoord ‘iemand’ dat ook nogal eens in de poëzie voorkwam. Wat dat betreft onderscheidden de authentificerende gedichten zich niet. Dat er geauthentificeerd kon worden, was werkelijk het enige dat opviel. Voor het overige leek de bundel, zoals altijd bij Wijnberg, te streven naar anonimiteit. Een anonieme titel, een witte kaft die vóór niets anders bevatte dan auteursnaam, titel en uitgever en met achterop alleen een barcode. Zo blanco als blanco maar kan zijn.

In Als ik als eerste aankom, de bundel met als laatste gedicht Een nacht, lijkt het anders te liggen.

Wordt vervolgd

(maandag gepubliceerd op Neder-L)

dinsdag 4 december 2012

Van inspecties en uitvaarten


Erachter gekomen wat me ergert aan de Eenzame Uitvaart. ‘Ergert’ is misschien te drastisch uitgedrukt; ‘irriteert’ - is dat zwakker? Een licht hinderlijk malaisegevoel. Een steentje in de schoen dat net niet vervelend genoeg is om en plein public die schoen uit te doen. Zaterdagmiddag in de Kalverstraat.

Aan de dichters ligt het niet. Goede dichters soms. En/of sympathieke. Rituelen op de Grote Levensmomenten: ik ben er gevoelig voor. Dat een eenzame dode niet ongezien voorbijgaat – ik ben bereid te erkennen dat het een blijk is van beschaving. Maar er wringt iets.

Ik las vanochtend een recensie van de bundel Celinspecties van Esther Naomi Perquin. Recensent was de dichter Ton van ’t Hof, die op zijn blog gedichten plaatst, vertalingen van Amerikaanse dichters, autobiografisch associeert en nu de bundels recenseert die zijn genomineerd voor de VSB-prijs. Over Celinspecties was hij niet heel erg enthousiast.

Dat heeft te maken met de poëtica van Perquin waartoe hij een grote afstand voelt – meer afstand dan ik, geloof ik – maar vooral ook met iets anders. Perquin werkte een tijdlang als gevangenbewaarder en haar bundel vormt daar een neerslag van. Hij bestaat voor een gedeelte uit portretten van gevangenen. Van ’t Hof citeert een gedicht over de pedofiel Jacob de B. en ergert zich aan wat een empathische act lijkt, maar misschien niet meer is dan ‘een pervers fantasietje, dat niets zegt over de dader (…) maar alles over de minstreel zelf.’ Zijn conclusie: ‘Perquin heeft de regie, houdt de controle, laat niets aan het toeval over.’

Perverse fantasietjes ben ik bij uitvaartgedichten niet tegengekomen, maar de parallel is opvallend. Ook in uitvaartgedichten wordt geprobeerd een portret te schetsen – ook daar gaat het om een outcast. Er vindt iets plaats dat buiten de maatschappelijke orde valt – een eenzame begrafenis, een aanranding of verkrachting. We worden geconfronteerd met personages die zich, gewild of ongewild, buiten die maatschappelijke orde ophouden. Ze zullen nooit iets terugzeggen, maar we tekenen hun portret. We hernemen de regie, houden de controle, laten niets aan het toeval over.

Het heeft iets leugenachtigs waarvoor een dichter zich niet zou moeten lenen. Het is een vorm van machtsuitoefening waarvoor een dichter zich niet zou moeten willen lenen. Het getuigt van bemoeizucht die een ambtenaar past, een onderwijzer of een dominee. Het is het woordje ‘we’ dat de dichter Ramsey Nasr ons toevoegt op kanseltoon. Een dichter kijkt naar de wereld of in de spiegel en weet dat hij het over zichzelf heeft.

Alleen muziek bij die uitvaarten, zou ik zeggen. En de anonimiteit van ingesleten formules.


(zaterdag geplaatst op Neder-L)