woensdag 27 juni 2012

Literatuur (I)

Het bloed in onze aderen van Miquel Bulnes. Uitgegeven bij Prometheus, gunstig besproken in NRC, Parool, Vrij Nederland en Groene Amsterdammer. Genomineerd voor de Libris-prijs.  Er was een gedoodverfde winnaar, maar dit was misschien wel een mogelijke winnaar. Paginagrote interviews in NRC en VPRO-gids.

Ik heb het boek gelezen en vroeg me iets af wat ik me nooit afvraag: of ik wat ik las wel met goed fatsoen tot de literatuur kon rekenen. Ik kwam tegen: clichématige personages die hun bestaan alleen maar dankten aan een schematisch krachtenveld  van tegenstellingen, onwaarschijnlijke verknopingen van feit en fictie, uit een verteltechnisch vacuüm opduikende memoires en correspondenties van het hoofdpersonage, een eindeloze herhaling van voorspelbare cliffhangers, 623 pagina’s met fletse zinnen. Hoe een schrijver het volhoudt – uren en uren achter het beeldscherm zonder zich ooit te laten verrassen door een formulering. Hoe een lezer het volhoudt.

Het betekent dat ik een probleem heb. Ik lees een boek dat critici van Storm tot Fortuin heeft weten te charmeren. Het juryrapport spreekt van een verbluffende techniek, dimensies, wervelende actie en personages van vlees en bloed. Ik lees een boek dat mij meer doet denken aan eenduidige thrillers en historische romans van Hanny Alders dan aan wat de afgelopen decennia aan literatuur door mijn handen is gegaan. De verveling van de pageturner – die ken ik van topthrillers als The Day of the Jackal. Een doos bonbons, de flipperkast. Verslaafd aan het omslaan van bladzijden heb ik na een uur of vijf, zes niets meegemaakt.

Ik dacht dat ik een behoorlijk gesocialiseerde literaire lezer was - blijkbaar heb ik me vergist. Op het net vond ik één recensie waarin ik mijn opinie grotendeels terugvind; de auteur is een buitenstaander. De instituties die er werkelijk toe doen omdat ze literair prestige toekennen - uitgeverij, kritiek, jury -  zijn tot een oordeel gekomen dat haaks staat op het mijne. Het predicaat ‘literair’ lijkt me net zo veel of zo weinig van toepassing als bij zogenaamde literaire thrillers – het genre waarvan iedereen het erover eens is dat ze alleen om marketingdoeleinden ‘literair’ worden genoemd.  Dat laatste speelt niet bij Het bloed in onze aderen, geloof ik. Toch vind ik, om het lekker ingewikkeld te maken, veel van die literaire thrillers beter geschreven dan het boek van Bulnes. Het universum van mijn literaire normen – is dat uit het lood geslagen? Ben ik eigenlijk wel zo’n gesocialiseerde lezer?

Als ik mijn cv moet geloven, heeft literatuur voor mij een existentieel belang. Er staat dus iets op het spel. Ik ben een individu dat een stukje schrijft; ‘zij’ zijn de instituties. Maar de literaire normen die ik mij eigen heb gemaakt, zijn mij aangereikt door anderen – door de instituties die ik nu op zo’n afstand voel. Het bloed in onze aderen bezorgt mij een fundamenteel categoriseringsongemak; dat ongemak moet op institutioneel niveau te snappen zijn. Laat ik het eens proberen.


Wordt vervolgd
(zondag gepubliceerd op Neder-L)

donderdag 21 juni 2012

De weg naar Egypte


Zoals Tristram Shandy een antiroman is, is De weg naar Egypte antipoëzie – maar dan anders. Ik las het werk van Starink in de jaren negentig, vond in haar debuutbundel het mooiste eenregelige gedicht dat ik ken – ‘en als je loslaat kleurt mijn aarde wit’ - en was onder de indruk van haar inzet. Starink leek alle poëtische middelen te kunnen gebruiken voor iets heel groots. Ritme, rijm, bladspiegel, typografie, bundelarchitectuur -  het stond ten dienste van een onderneming waarin alle mythologische tradities samen leken te komen in narratieve schema’s rond een huis op een klif. De tradities van het morgenland en het avondland, de grenzen van leven en dood. Haar gedichten leken meer dan rites de passage, het waren staties op weg naar een moment van Absolute Iconiciteit dat piramides en kathedralen in de schaduw zou stellen. 

Starinks twee laatste bundels verschenen in 2000 en die las ik niet meer. Soms las ik een artikel over haar werk, soms kwam ik gedichten tegen in een bloemlezing. De controverse Komrij – Brassinga is langs mij heen gegaan. De drie eerdere bundels keek ik niet meer in. Ik ben bang dat ik niet meer in haar poëtisch project geloofde. Waarom niet?
 
Het heeft, denk ik, weinig te maken met het veronderstelde hermetisme van haar werk en een eventuele weerzin jegens ivoren torens  Zo duister zijn Starinks gedichten niet – als ik het opgeef om betekenis toe te kennen komt dat eerder voort uit de jambische trance waarin het lezen van haar werk me brengt dan uit semantische dichtheid. Ouwens en Faverey vergen meer concentratie. Wat wel een rol speelt – het is eerder opgemerkt - is de onbepaaldheid van  personages als ‘ik’, ‘jij’ en ‘hij’. Ook de symbolische entourage blijft vaak behoorlijk ongrijpbaar. Het opvallende is dat des te sterker geldt naarmate die entourage dichter bij huis blijft: bij het huis op de klif. Een ibis heeft een vastomlijnde betekenis in de Egyptishe mythologie, maar dat geldt in Starinks mythisch landschap minder voor paarden. Ze blijven even diffuus als de personages.
 
De suggestiviteit van een enkele regel. Een oeuvre waarin niets zomaar gebeurt. Mythologische tradities. Alle denkbare poëtische middelen. Wat in Starinks poëzie ontbreekt is iemand die kijkt. Wat Ouwens ziet op een veerweg, wat Faverey ziet in een pijnboom of een pauw – zo’n dichter wordt getroffen. Wat Starink zichzelf verbood was de kortstondige verbintenis tussen binnenwereld en buitenwereld die wat mij betreft de grondslag vormt voor de lyrische impuls – die de lyrische impuls is. Het is alsof Starink al die mythologische aankleding, al die poëtische middelen nodig had om zoiets als een lyrische sensatie te bereiken. Dat Starinks poëzie een sterk ritualistische inslag heeft, is vaak opgemerkt. De gedichten die we lezen vormen samen die rite: ze zijn de rozenkrans en de kralenketting, de papiertjes in de gebedsmolen, de onthechtingsoefeningen Het is vast niet voor niets dat dit soort rites doorgaans wordt uitgevoerd met de ogen dicht.

Ondanks wat er aan details valt te genieten, ondanks de eigen toon die haar poëzie wel degelijk bezit – wie leest heeft zijn ogen open. Met een hoofd vol drempels en grenzen - dat wat wij bewustzijn noemen – ziet hij letters, een bladzijde, een bundel. Hij ziet beelden voor zijn geestesoog of voor een ander oog. De werkelijkheid en de taal ervaart hij als iets zintuiglijks. Voor zo’n lezer is Starinks poëzie niet geschreven.

(vorig jaar gepubliceerd op het aan Starink gewijde blog van Poetry International)

dinsdag 19 juni 2012

Internationaal


Een soundscape als afsluiting dat de op het podium verzamelde dichters vijf minuten lang over zich heen moesten laten gaan. Starend naar het publiek dat weer naar hen staarde. De onbeschrijflijke blik van K. Schippers.

Het woord ‘randgebeuren’ – dankzij zijn lelijkheid heeft het een iconische kracht van jewelste.

Zo is daar het bewegingstheater in de foyer. Vrijeschoolcreativiteit voor gevorderden, elk jaar weer.  

En elk jaar weer de grote woorden van dichters uit landen met grote problemen. Eenduidige rechtvaardigheid en orale tradities. Parallellisme, herhaling. Ik dacht dat het Menno ter Braak was die sprak van de ‘historische instelling’ waarmee de lezer de meeste literatuur van vóór Multatuli te lijf gaat. Zulke dichters – ze komen uit een wereld die op het journaal de mijne is.  Ik contextualiseer ze. Een politiek-antropologische instelling – als ik ze hoor, ben ik mijn eigen buitenlandcorrespondent.   
 
En elk jaar weer die paar dichters waarvan je zou willen dat ze hun werk in het Nederlands hadden geschreven. Een oude Sloveen, een wat minder oude Canadese. De paradox van het lezen: hun wereld is de mijne en ze breiden mijn wereld uit. Het overkwam me, jaren geleden, met surrealistische dichters uit China. Het overkomt me elk jaar wel weer.


(zondag gepubliceerd op Neder-L)

zondag 17 juni 2012

Sappho


Van Sappho ben ik gaan houden op de middelbare school – niet dankzij de militaristische docent Grieks die, over onze gebogen hoofden heen, een ideologisch gelijk uit de jaren dertig probeerde te halen. Hysterie van caesarkapsel en knickerbockers: de Russen zouden hem weten te vinden.

De wereld van Sappho zal niet heel anders zijn geweest. Militaristische clans die elkaar van Cycladen tot Sporaden bevochten. En dan het vasteland nog. Op haar school bereidde ze elitemeisjes voor op het leven en het huishouden. Op een gegeven moment gingen ze weg.

Van Sappho ben ik gaan houden dankzij J.D. Salinger. Eerst was er Holden Caulfield, maar daarna Seymour Glass. Seymour, an Introduction vond ik het meest bijzondere verhaal dat ik ooit had gelezen. Die eindeloze zelfreflectie van Buddy Glass, de schrijver. De geniale dichter Seymour die zijn aan de oorlog overgehouden stressstoornis probeerde te overwinnen met zen en poëzie. Met een ideaal van zuiverheid dat alleen bij geniale kinderen te vinden was – en dat was een pleonasme. Seymour schoot zich door het hoofd; schrijver Buddy had vervolgens zelf wat te overwinnen.

Salinger heb ik sinds 1973 niet willen herlezen. Echte zenpoëzie, een beeld dat een epifanie weergeeft en te weeg brengt -  ik vind het nog steeds het hoogste wat een dichter kan bereiken. In 1973 verscheen Een jonge maan, de haikubloemlezing van J. van Tooren. Haiku’s hebben een aura gekregen van poëtische zelfhulp, maar vijf eeuwen Japanse traditie laten iets anders zien.

Aan Seymour, an Introduction ging Raise High the Roof Beam, Carpenters vooraf. Twee lange verhalen die samen het hart van de Glass-saga vormen. Raise High the Roof Beam, Carpenters is de beginregel van fragment nr. 111. De nokbalk moet hoog geheven worden omdat een bruidegom binnentreedt: ‘de gelijke van Ares / een man groter dan groot.’ De bruiloft van Seymour verloopt niet zo gladjes als gepland – voorafschaduwing van wat er later zou gebeuren. Google leert me dat Sappho nog één keer prominent voorkomt in de Glass-saga: in Franny and Zoeey. Vlak voor ze instort, schrijft Franny Glass haar geliefde een brief. ‘I think I'm beginning to look down on all poets except Sappho,’ schrijft ze. ‘"Delicate Adonis is dying, Cytherea, what shall we do? Beat your breasts, maidens, and rend your tunics." Isn't that marvellous?’ De cursivering is van Salinger en kenmerkend voor de manier waarop hij, tot in de brief van een personage, spreektaal suggereert.

Ik heb maximaal duizend woorden. Net als haiku’s ben ik de poëzie van Sappho tot op de dag van vandaag blijven lezen. Een haiku suggereert onmiddellijkheid – de onmiddellijke waarneming van een beeld. Spreektaal suggereert onmiddellijkheid – de onmiddellijke waarneming van een stem. Sappho schrijft strak-metrisch, maar ook zij benadert de spreektaal. ‘Sappho bekleedt een aparte plaats in de Griekse poëzie omdat zij weinig gebruik maakt van dichterlijk idioom,’ schrijft haar vertaler Paul Claes. Op zijn gezag neem ik het aan – al is er maar één volledig gedicht overgeleverd uit een oeuvre dat negen boeken besloeg. Het is hoe dan ook de reden waarom ze wordt bewonderd – door Seymour, Franny, Salinger en al die andere lezers van ruwweg 2600 jaar later.  Toon, beeldspraak, taalgebruik – aan het begin van het genre der lyriek in de westerse poëzie staat het werk van een dichteres die aan het geritualiseerde wist te ontsnappen.

Ze was niet echt de eerste. Dat was, zo wil de traditie, Archilochos van Paros. Een dichter-soldaat die stoer en opschepperig de spot dreef met rivalen. Niet lang daarna komt de schooljuffrouw met gedichten vol onproductieve emoties als weemoed. Melancholie, de schoonheid van jonge vrouwen die uit haar leven zullen verdwijnen zoals de schoonheid bij die jonge vrouwen zelf zal verdwijnen. Van haar uiterlijk moest Sappho het niet hebben – ook dat wil de traditie. Misschien verwoordt die traditie een biografische waarheid. Ze verwoordt in ieder geval een emblematische waarheid: een waarheid waarmee elke opvoeder het op een akkoordje moet zien te gooien.

Het slotgedicht van mijn bundel Sterk zeil telt zes regels. De eerste en de laatste zijn ontleend aan een gedicht van Sappho. ‘Er zijn er die de ruiterij,/ het voetvolk of de vloot het mooiste/ vinden op de donkere aarde;/  ik wat men bemint.’ En: ‘Liever zag ik haar lieflijke gang/ en het glanzen van haar gezicht / dan de Lydische strijdwagens / en zwaarbewapende soldaten.’ Niet alleen vanwege de hoeveelheid regels moet dit Sappho zijn. 

Ik ga geen zes regels van mezelf citeren, maar ook in mijn gedicht is iets het mooiste op de zwarte aarde en dat is wel degelijk de vloot: ‘de vloot / die gaat over het blauwe water’. Vervolgens is er een reling waaraan ‘ik’ zich vasthoudt, een aarde die – we zijn op zee - niet langer zwart is, maar blauw, en de palm van een hand. ‘De lieflijke gang’ is niet alleen de titel van het gedicht, maar het zijn ook de slotwoorden – en daarmee van de bundel als geheel. Ik schreef het gedicht in de trein – tussen Abcoude en Culemborg: vrij snel dus. Om de een of andere reden had ik de vertaling van Claes meegenomen. Iemand houdt zich ergens aan vast en een ‘lieflijke gang’ is het resultaat. Meer dan om de letterlijkheid van Sappho’s woorden gaat het, denk ik, om de concreetheid van een beeld. Ik weet niet helemaal zeker of de zes regels het 2600 jaar uit zullen houden.

Stiekem behandel ik Sappho met mijn leerlingen; ik ben geen classicus. ‘Zweet stroomt van mij af/ een beven bevangt me/ ik ben groener dan gras / het lijkt of ik dood ga.’ ‘Groener dan gras’ – een versletener beeld valt moeilijk voor te stellen. Niet door de taal wordt het beeld als nieuw, niet door de toon - dat wordt het door de koppeling aan directe lichamelijke sensaties. De groenheid van het gras wordt zelf een lichamelijke sensatie – van Sappho en van ons. Dat alles komt misschien in de buurt van een epifanie.

Franny was te genadeloos toen ze neerkeek op ‘all poets’. Maar de oude schooljuf herinnert ons eraan waar het in de poëzie om gaat.


(gepubliceerd op het aan Sappho gewijde blog van Poetry International)

dinsdag 12 juni 2012

Samenhang


Geest brak wet en de oude paleisdichter wist wat hij van zijn eigen Een winter aan zee moest denken: het was een roosvenster. Pom had het gezegd. 

De professor over de structuur van het heelal dat voor 96 procent wordt gevuld met donkere materie: wat we zien zijn de lichtjes van de kerstboom. Een prachtige, effectieve metafoor die de professorale hoop levend houdt. We komen ooit iets te weten over de kerstboom.

Pom ziet de hoge, begrensde ruimte van een kathedraal met daarin een lichtgevende cirkel. Mensenwerk zoals een dichtbundel mensenwerk is. Ergens in Het uur u staat het woord ‘ruimtevrees’. Ik ken iemand die daar last van krijgt als hij een kerk binnengaat.

De enthousiaste professor temt de ruimte met maquettes, knikkers, grapefruits en afstanden van hier tot Moskou.

Mijn eigen favoriete metafoor is die van de middeleeuwse stad. Niet vanwege de kathedraal waartegen zo’n stad aanleunt, maar vanwege wat je ziet vanaf een hoge stadsmuur: het patroon van de daken. Dak voor dak verschillend in hoogte, kleur, lengte, breedte, richting. Stuk voor stuk de uitkomst van een weloverwogen en misschien wel te reconstrueren menselijke beslissing, ergens op de grond. Het eindresultaat is een patroon waarop geen wiskunde vat kan hebben. Bij een product van natuurlijke groei zoals een kerstboom kun je hopen dat het anders ligt.  

De stad was Dubrovnik, ik dacht na over de ordening van een bundel verzen die ik een paar weken later de wereld in zou sturen en ontdekte het Ordeningsprincipe van de Menswetenschappen. U kent het misschien al, maar ik moest het vóór me zien.

Nog mooier dan Dubrovnik is de omgeving. Die bestaat uit kustlijnen en eilanden - op een onvoorspelbare manier vullen ze de horizon op. Als stenen in een zentuin. Het oog krijgt rust en het oog blijft in beweging.

De dichter Faverey koos elk jaar hetzelfde eilandje in de buurt van Dubrovnik als vakantiebestemming. Vier weken lang zwom, las en schreef hij. Het eiland kwam hij niet af. ‘De vier eilandjes voor het huis zijn niet verschoven – of ik moet de laatste tien jaar niet goed hebben opgelet’ – zo begon hij een lange brief aan Gerrit en Paula Kouwenaar. En: ‘Ook schoonheid is nauwelijks te verwerken’.

Vier weken lang niet te verwerken schoonheid. Hoe houdt iemand het vol – een dichter nog wel. In zijn vakantie ritualiseerde Faverey wat hij in zijn poëzie ritualiseerde. Het is wat een zenmonnik ritualiseert en wat je onverhoeds zou moeten treffen.  

Zo’n zin - alles wat ik nu nog schrijf, krijgt de lading van een inzicht. Bijvoorbeeld: wat ik in Dubrovnik ontdekte, was het concept ‘familiegelijkenis’ van Wittgenstein.

Bijvoorbeeld: de poëzie van Faverey kon niet anders dan een eindpunt zijn.

Bijvoorbeeld: die huizen met hun daken – ik vind ze ontroerender dan zo’n roosvenster, dan een hele kathedraal.


(vrijdag gepubliceerd op Neder-L)