maandag 30 september 2013

Ook eenheid


Omdat Judith Herzberg het niet in Doen en laten heeft opgenomen, haar – naar ik aanneem – eigen keuze uit eigen dichtwerk, kende ik het niet:

 
Vliegen en rijden 


Van boven lijken wolken niet alleen
op slagroom, pakijs, bloemkool, stoom
maar ook op nooit geziene polen.
(Hij schreef de pool die is waanzinnig mooi
en maakte zo het woordje mooi onmogelijk.)  

In ouderwetse treinen is ook eenheid.
Banken met grijs gestreept velours, coupés
met leer bekleed en dan de derde klas
met gele planken. Beter dan bungalows
die door het raam te zien zijn. 

Boeken staan vol van leegte,
het tanen van moraal en steden
de treurigheid van bouwval. Natuur
heeft weinig vormen, landhuis
Ons Leven waarlangs we flitsen, is er één.


Het gedicht komt uit de bundel Strijklicht uit 1971. Ik las het een paar dagen geleden op de poëziekalender van Van Oorschot en sindsdien houdt het me nogal bezig – langer dan meestal het geval is bij Herzbergs gedichten. Voor zover ik ze ken, zijn dat gedichten die niet meer dan één korte sessie van aandachtige lectuur vergen voor een respons. Een glimlach, melancholische herkenning, existentiële instemming: alleen of in combinatie - mooie dingen zijn dat.

Dit gedicht werd dus niet opgenomen in de Rainbowbloemlezing die tussen 1994 en 2001 elf keer werd herdrukt en daarna vast nog een aantal keer. In een geleerde studie uit 1988 betoogde Maaike Meijer dat Herzberg er in haar poëzie op uit is de werkelijkheidsvisie van haar lezers te ontwrichten om zo een nieuwe kijk op de werkelijkheid mogelijk te maken. Wie Doen en laten doorleest, raakt niet meteen overtuigd van Meijers gelijk. Verder is er het empirische feit van het publiekssucces: zouden de tienduizenden lezers die de boekwinkel zijn binnengestapt om de bloemlezing aan te schaffen, werkelijk een avantgardistisch frame à la Vaessens hebben geïnternaliseerd? Waarom nam Herzberg Vliegen en rijden eigenlijk niet op in een bloemlezing voor het grote publiek? Had ze afstand genomen van de ontwrichtingspoëtica die Meijer haar toeschreef? Of vond ze het meer dan twintig jaar later niet zo’n geslaagd gedicht?
 
Vliegen en rijden vraagt om meer dan één leessessie en dan blijft er nog steeds het nodige aan raadsels over. Zoals in de eerste strofe: de ambiguïteit die het enjambement na ‘alleen’ suggereert; de wolken die lijken op iets wat nooit werd gezien; polen in het meervoud; de tussen haakjes opduikende ‘hij’ die een van die polen heeft mogen aanschouwen; de onmogelijkheid van het woordje ‘mooi’ – vanwege de combinatie met ‘waanzinnig’ blijkbaar. Dat laatste: is dat alleen een kwestie van linguïstische fijngevoeligheid? Of noemde die ‘hij’ het lyrisch subject evenzeer ‘mooi’ en werd dat ongeloofwaardig? Die ‘hij’ zit erg prominent in het bewustzijn. Afgezien van ‘we’ in de laatste strofe, blijft het lyrisch subject overigens volledig impliciet.
 
Wanneer de lezer zich dit soort zaken afvraagt, ligt eventueel onbegrip aan hem of haar. In de eerste strofe heerst namelijk ‘eenheid’ en in de tweede ook. Tot en met ‘gele planken’ zal die lezer daar weinig moeite mee hebben. Dan opeens bungalows – waar komen ze vandaan? In een soort trein bovendien die in 1951 werd afgeschaft? Het hier en nu in het gedicht – waar zijn we eigenlijk? We waren in de stratosfeer en nu opeens in een trein die al decennia een museumstuk is.
 
Nog een abrupte overgang: boeken. Boeken bovendien met een weinig vrolijke inhoud. Als we een woordje als ‘met’ of 'van' toevoegen, wordt ‘de treurigheid van bouwval’ een bepaling bij steden; zo lees ik het in ieder geval. Na het menselijke van boeken, moraal en steden krijgen we de natuur, maar wie dacht dat we daarmee de leegte, het tanen en de treurigheid achter ons laten, vergist zich. Het huis dat ‘Ons leven’ heet en waarin wellicht ooit een 'hij' figureerde, maakt er deel van uit. We flitsen erlangs.
 
Dat was een parafrase van het gedicht in ruim twee keer zoveel woorden als het gedicht zelf. Aan het slot blijken we te ‘flitsen’ en dat doen we nauwelijks langs ‘vormen’. Dit gedicht is van vóór Thalys en TGV, maar als we in een trein zitten, gaan we wel hard. Wanneer ik me niet vergis, zitten we in dit gedicht in een sneltrein en volgen we vanaf de eerste strofe de associaties die een reiziger kan hebben die naar buiten kijkt en zich realiseert dat hij inderdaad snel gaat. Als hij 'vliegt', is er de herinnering aan het echte vliegen; daarna het besef dat hij ook nu in een vervoermiddel met een verleden zit en dat alles met een boek in de hand. Zo groot is zijn snelheid dat bungalows nauwelijks zichtbaar zijn  - alleen dat ene landhuis met die naam.
 
Parafrase en interpretatie van dit gedicht – het is niet niks. Wat is er gebeurd? Is er een werkelijkheidsvisie bij een lezer ontwricht en is die ontwrichting langzaam ongedaan gemaakt? Er valt iets voor te zeggen: Vliegen en rijden kent vooral een grote hoeveelheid abrupte overgangen. Die abrupte overgangen zorgen ervoor dat ik het gedicht minder makkelijk las dan andere gedichten van Herzberg – veel minder makkelijk. Eén woord bleek van cruciaal belang: het woord ‘flitsen’. Dankzij een zeer feitelijke interpretatie werd het mogelijk de overgangen te plaatsen in het vertrouwde verband van een anekdote of een beeld. Vervolgens werkt het gedicht zoals gedichten van Herzberg altijd werken: de lezer glimlacht, ervaart iets als melancholische herkenning of existentiële instemming. En zoals dat gaat: bij de lezer die ik ben, werkt dit gedicht op dit moment sterker dan andere gedichten van Herzberg. Ik ben er lang mee bezig geweest. Het was een behoorlijke puzzel. Uiteindelijk valt alles intellectueel, esthetisch en emotioneel min of meer op zijn plek en heb ik het idee dat de complexiteit van de leeservaring verbonden kan worden met de beleving van een niet minder complexe werkelijkheid. Een verloren liefde, een verloren leven - van buitenaf gezien en voorbijgeraasd. Ten slotte komt het lezen en schrijven zelf nog aan bod in dit gedicht waarin verwezen wordt naar Hildebrands Varen en rijden; dingen lijken wat ze niet zijn; iemand een woord onmogelijk maakt; zaken tot een eenheid worden uitgeroepen; boeken vol staan en ons leven niet meer is dan een naam op een landhuis waar we ons op dit moment niet in bevinden. Gelaagd  - was dat niet hetzelfde als geslaagd?
 
Toch: van dat flitsen hangt veel af. Wie het als een concreet beeld mist, kan waarschijnlijk weinig met Vliegen en rijden. Om ongeveer dezelfde reden als waarom ik het momenteel een sterk gedicht vind, kan ik me voorstellen dat Herzberg het niet zo geschikt vond voor een publieksbloemlezing -  het zelfs als een mislukt gedicht beschouwde.   


Gisteren gepubliceerd op Neder-L.

dinsdag 24 september 2013

Oude stilte

‘Jezus, een dichter in Domburg!’ Wanneer zijn vriend Toni, een forse hockeyer met hockeygewoontes, hem het huis wijst van J.C. van Schagen, bloost Abel Roorda en volgt deze uitroep. Niet dat hij ooit iets van Van Schagen gelezen heeft, net zo min als Toni of enig ander personage in Oek de Jongs Pier en oceaan. Meer nog dan de uitroep is daar het blozen. Subtiel laat De Jong zien wat er aan ambities en verlangens huist in een achttienjarige die we al bijna zevenhonderd pagina’s op de voet volgen en die zojuist eindexamen heeft gedaan. 

Vandaag staat er een gedicht van Van Schagen op de poëziekalender van Van Oorschot. Een titelloos gedicht - drie gedichten misschien wel:  


ergens moet het zijn
een soort verwilderde tuin
van oude stilte 
 
de boom voor het huis
zacht wazelt hij zijn verhaal
niemand begrijpt het
 
het heeft geregend
de tuin dampt goede geuren
aarde die verlangt
 
 
De drie haiku’s komen uit Ik ga maar en ben, de bloemlezing uit Van Schagens werk die in 1972 verscheen en waarmee Rob Nieuwenhuys en K. Schippers de dichter weer onder de aandacht brachten. Ook daarin staan ze op één pagina. Dat het geen zuinigheid is, maar een bewuste keuze, blijkt uit de verantwoording. Ik ga maar en ben bevat veel korte gedichten. Omdat juist die ‘voor de samenstellers een hoogtepunt vormen in het werk van Van Schagen’ krijgen ze allemaal hun eigen bladzijde. ‘Hun gesloten karakter met stilten er omheen vraagt eenvoudig veel wit.’ Deze drie haiku’s hebben blijkbaar van meet af aan veel met elkaar te maken gehad. 

Van Schagens beroemde bundel Narrenwijsheid stamde uit 1925. Na een ambtelijke carrière stuurde hij vanaf het begin van de jaren veertig etsen en wat hij ‘schriftsels’ noemde rond aan liefhebbers van zijn werk. Uiteindelijk verschenen er 24 delen van zijn Domburgse cahiers: aforismen, gedichten, verhaaltjes. Grandeur en misère van het eigen beheer: de aforismen zijn wel eens zouteloos en de verhaaltjes zelfgenoegzaam. De keuze die Nieuwenhuys en Schippers maakten, laat de dichter zien op zijn beste momenten. Een vereenzelviging met de natuur die af en toe aan fragmenten van Gorter doet denken – een wat sceptische Gorter. Misschien iets te veel concluderend en subjectiverend om werkelijk vergeleken te kunnen worden met de oorsprong in Japan – de in lettergrepen gevangen flitsen van verlichting die op uiteenlopende types als Lucebert, Borges, Tarkovsky, Barthes zoveel indruk maakten dat hun iets duidelijk werd over hun eigen manier van werken.  
 
Zo. Dat waren namen. Wat doet Van Schagen in zijn minicyclus? Een raadsel opgeven, lijkt het wel. We beginnen onbepaald met een ‘ergens’ dat in ieder geval in het hier en nu niet lijkt te bestaan. Na het even onbepaalde ‘een soort’ doet er zoiets als tijd zijn intrede: een tuin heeft een proces ondergaan; wat er met die ‘oude stilte’ aan de hand is, is niet helemaal duidelijk, maar ze is hoe dan ook bewaard gebleven.  
 
In de tweede strofe wordt de wereld opeens heel concreet: opeens is er sprake van ‘de boom’ voor ‘het huis’. Is die heel concrete boom een exponent van de oude stilte als hij zijn verhaal ‘wazelt’? ( Volgens het WNT komt ‘wazelen’ alleen in het Limburgs voor en betekent het hetzelfde als ‘bazelen’; met die w klinkt het een stuk vriendelijker). Als niemand het verhaal begrijpt, is het in zekere zin nog even stil als voorheen: als er al een boodschap heeft geklonken, is hij niet overgekomen.  
 
De boom doet wat hij doet en dat geldt ook voor andere natuurprocessen: het regent, het dampt en het geurt. De tuin, of hij nu verwilderd is of niet, krijgt een positieve connotatie en de aarde verlangt. Het verlangen gaat vervuld worden, denk ik zo, met al dat vocht, die dampen en die geuren. Het raadsel waar het om gaat, moet het raadsel van de vruchtbaarheid zijn en daarmee van het leven zelve. Het raadsel wordt niet opgelost, maar ons als raadsel gepresenteerd. Als er al een antwoord te vinden is, is dat – de cirkel is rond in een gedicht dat gaat over levenscycli – in een paradoxale tuin vol oude stilte. 
 
Een goed gedicht, geloof ik. Ik hoor er bovendien een reactie op Roland Holsts De Verlatene in: zijn dak wordt een heel huis, de struiken zijn een boom, de winter wordt de lente en het ‘oud verhaal’ een verhaal van vruchtbaarheid. De reputatie van Roland Holst in het interbellum kan moeilijk overschat worden; zijn pathos moet Van Schagen een gruwel zijn geweest. Ook bij een tegenstribbelende collega konden flarden van gedichten en gedragen versregels het hoofd vullen - zoals we dat allemaal kennen van reclameteksten. Als het inderdaad zo ging, dramatiseert dit haikucyclusje in meer dan één opzicht een vitale respons.
 

Gisteren gepubliceerd op Neder-L.

donderdag 19 september 2013

Zin


Toevallig ben ik bezig in Het boek Ont, de roman van Anton Valens waarvan de eerste zin zojuist werd bekroond met de Tzum-prijs 2013. De beste zin van 2012 is hier te vinden met de motivering van de jury. De zinnen waaruit de jury kon kiezen, staan hier 

Een aardige zin wat mij betreft. Mooie motivering ook: muziek, nostalgie, paradijsvogels. Geen perfecte zin: twee keer ‘dat’ op een parallelle plaats – de eerste keer een aanwijzend en de tweede keer een betrekkelijk voornaamwoord. Bij mij doet het de lectuur stokken. Dat is niet helemaal de bedoeling van een eerste zin, geloof ik. Het boek Ont bevat 349 bladzijden en daarmee duizenden zinnen. Daar zitten er meer tussen die onhandig of omslachtig zijn geformuleerd.  
 
Deze bijvoorbeeld – het soort zin dat een schoolmeester doet opveren:
 
Hoewel log en behept met een grote draaicirkel kon Isebrand waardering opbrengen voor de economische inrichting van de schoonmaakkar (73).
 
 Of in een alinea als deze: 
 
Hij keek de gebogen gestalte van de schilder na, die zich nog eenmaal omdraaide om te wuiven en daarna in de flauwe bocht van het Munnikeholm uit het zicht verdween. Niet wetend hoe hij zich moest voelen, in de wolken vanwege het plegen van een goede daad of berooid omdat hij al dat geld had weggegeven, of min of meer gemiddeld omdat hij dit bedrag vast vlot zou aanzuiveren door Meckering bijstand te verlenen met de samenstelling van Ont, keerde Isebrand terug naar zijn woning. Van één ding waande hij zich wel zeker: hij mocht misschien een klungel en een bedrieger (Bert Hammerik) zijn, maar hij was geen onmens (222-223).
 
De clichématige combinaties: gebogen gestalte, flauwe bocht, uit het zicht verdween, in de wolken. De stadhuistaal: niet wetend, vanwege, plegen, woning, waande zich zeker. Een overbodig woordje als ‘wel’. Het futloos geheel van bijzinnen dat aan ‘keerde Isebrand terug’ voorafgaat. De gemakzuchtige haakjes. 
 
Dat was een tamelijk willekeurige alinea. Wat me nog het meest opviel in de eerste 239 bladzijden van Het boek Ont was iets dat ik maar de labiliteit van het vertelregister zal noemen. Zeer spreektalig is de verteller af en toe; even later hebben suggesties een ‘rationele klank’ (46), zijn we in de negentiende eeuw met het woord ‘meestentijds’ (129), vallen personages elkaar niet in de rede maar laat de verteller hen ‘interfereren’ (op een bladzij die ik niet terug kan vinden). Vooral de dialogen moeten geschreven zijn met een synoniemenwoordenboek op tafel. Zelden of nooit wordt er zomaar iets ‘gezegd’.  
 
Vreemde registers: die komen we vaker tegen. Bij een schrijver als Brakman, aan wiens uitmiddelpuntige tobbers en praatjesmakers Valens’ helden soms herinneren. Het verschil is dat Brakmans talige universum een centrum lijkt te hebben – een lyrisch centrum dat al die registers tot een eenheid smeedt. Hetzelfde geldt voor auteurs als Van der Heijden en Rosenboom die het ook voor een groot gedeelte van hun stijl moeten hebben. Of voor Ilja Pfeijffer. Het boek Ont kent een fraai gegeven en fraaie, zelfkantige  personages. Het deed mij vooral verlangen naar een goede redacteur.
 
Maar daar denken ze bij Tzum anders over.
 
 
 
Gisteren gepubliceerd op Neder-L, alwaar ook enige reacties.