donderdag 29 januari 2015

Liftloze liftmuziek

Over Fallicornia van Dirk van Bastelaere (2)
 
Een vreemd, opvallend kenmerk van het taalgebruik van Van Bastelaere, in Fallicornia en eerdere bundels, is het gebruik van de punt. Soms staat hij wel en soms staat hij niet voor de hoofdletter die een nieuwe zin aanduidt. Wel bijvoorbeeld in deze strofe:

(...)
Boven Borrego draaien oude sterrenbeelden
herkenbaar in telefoons. De uilen
als naam

voor een geluidloze vlucht
(...)

En even later niet in deze strofe:

Men verstaat de beweging
van het zwemmen niet eens als een improvisatie op de grens met de leefbaarheid
en we zijn nergens
wakker In de witte bergen
sprak ik met Methusalem in hout dat alleen het onmerkbaar verdampende water
ziet bewegen

Meer dan veertig keer komt zo'n combinatie van een ontbrekende punt en een hoofdletter in de bundel voor; zo'n tien keer middenin de versregel. Het lijkt vaak een indicatie voor syntactische ambiguïteit van het soort we zijn nergens wakker in de witte bergen/ in de witte bergen sprak ik met Methusalem, maar misschien niet altijd.

Het simpele leesteken van de punt is ook in andere opzichten een gemarkeerd fenomeen in de bundel. Het gedicht waaruit ik citeerde heeft als titel Methusalem. The Palms at Indian Head - wel een punt in het midden, geen punt aan het slot. In dertien van de veertien titels wordt op deze manier een scheiding tussen twee geledingen aangebracht. Alleen in het laatste gedicht, Sharon en de sheriff van het laatste moment. wordt de titel met een punt afgesloten. Dat een punt in Fallicornia niet niks is, blijkt ook aan het slot van de gedichten zelf: zeven keer een punt, zeven keer niet.

De punt, dat leesteken der finaliteit, is inderdaad een leesteken - en dat is niet het enige wat aangeeft dat deze poëzie zich vooral wenst uit te leveren aan het oog. Wie deze poëzie voorgelezen krijgt, hoort ongetwijfeld fraaie volzinnen en flarden van volzinnen maar wat hem zal ontgaan is een esthetische orde: een evenwicht van strofen en van korte en lange versregels die zich neer lijken te vlijen op de pagina - de regels hierboven geven daar een aardige indruk van. Enjambementen kunnen een auditieve pauze aangeven of een betekenis, maar vaak doen ze dat niet. Het Methusalemgedicht kent een volzin die zich over zeven strofen uitstrekt waarvan er drie eenregelig zijn. Toch: wie de hele pagina voor zich ziet, heeft vooral de gewaarwording van een kalme, visuele harmonie.

Het is tegen de achtergrond van die harmonie dat zich opmerkelijke fenomenen voordoen. Als een volzin zich over zeven strofen uitstrekt, laat dat tegelijkertijd van de poëtische eenheid 'strofe' niet veel over. Het eigenwijze leestekengebruik - naast de raadselachtige puntensystematiek en het gebruik van hoofdletters vinden we cursiveringen, ogenschijnlijk inconsequente komma's, enkele en dubbele aanhalingstekens, zelfs vier van die gruwelijke bulletpoints - is ook een aanwijzing dat de conventies van het lezen in deze bundel op zijn minst niet vanzelfsprekend zijn. Het is alsof bij al die visuele orde er ook een orde is die elementair is voor het lezen en ons bij het Methusalemgedicht ontsnapt. Allemaal delen, van een geheel dat ontbreekt - Van Bastelaeres fameuze poëticale formule lijkt zich al op het niveau van letters, interpunctie en strofewit aan de lezer te voltrekken.

Grenzen zijn geen grenzen in deze bundel: ze zijn het soms wel en soms niet. De inzet van Van Bastelaeres dichterschap - Wat in de mystiek een genieting heet. Ik ge-niet: wat ik was, wordt niets; een tijdelijk verlies van het ik - manifesteert zich allereerst op het meest zintuiglijke niveau van het poëzielezen zelf. Het is het niveau waarop in hiërarchischer tijden een lezer opgenomen werd in de georganiseerde wereld van taalregels, metrum en rijm en die wereld is al een eeuw of wat niet zo georganiseerd meer. Sinds Gorter bijvoorbeeld: de rijmverdoezeling in Mei, de woordstapelingen en choquerende eenvoud in de Verzen van 1890. Wat Gorter niet opgaf, was de integriteit van de strofe en de versregel als weergave van een auditieve eenheid. Van Ostaijen, de vroege Marsman, Vijftigers, Zestigers, Faverey. Meer dan een eeuw na Gorter lijkt de plattegrond van Van Bastelaeres bundel het werk van een koele tuinarchitect. Wie de tuin ingaat, ziet tegelijkertijd de plattegrond en een poging om aan elke plattegrond te ontkomen: iets wat nog het meest wegheeft van een algehele tendens tot grensverdoezeling.
 
Zie hier voor het eerste stuk over Fallicornia. De bundel verscheen in een bibliofiele uitgave bij Druksel en is bij de uitgever te bestellen. Wordt vervolgd.
 

zondag 18 januari 2015

Men, hernomen


Dit gedicht op de kalender van Van Oorschot vandaag:
 

Men

Dat men voor alles zichzelf is
in zijn badkuip zijn oorlog zijn spiegel
 
dat men voor alles zijn huis is
met zijn inzicht zijn leesbril zijn spiegel 

dat men voor alles zijn uitzicht
met zijn siertuin zijn sikkel zijn spiegel
 
dat men voor alles zijn datum
in zijn stilstand zijn afgang zijn spiegel
 
dat men voor alles zijn ander
in zijn halfheid zijn heelhuid zijn spiegel
 
dat men voor alles van vlees is
op zijn sofa zijn kladblok zijn bord -

 
Het gedicht komt uit Totaal witte kamer, Kouwenaars bundel uit 2002 die in korte tijd zeven drukken beleefde.

Kouwenaar gebruikt 'men', schreef ik eerder, niet zozeer om algemene waarheden te verkondigen, maar om een moment te betrappen. In het gedicht over de dood van Van Gogh was dat het moment waarop het lot van een schilder geobjectiveerd wordt in of op een schilderij met kraaien. Wij, als lezer, kijken met een dichter mee die de blikrichting van een schilder beschrijft en zien, wellicht, ons eigen lot geobjectiveerd: 'men is/ ikzelf'.

In dit gedicht blijft een 'ik' achterwege, maar lijkt eenzelfde moment te worden opgeroepen: het moment waarop een bewustzijn met zichzelf wordt geconfronteerd. Voor de ontwikkeling van het kinderlijk bewustzijn is, volgens de psychoanalyse van Lacan, weinig belangrijker dan de spiegelfase, maar hier hebben we een volwassene met een leesbril en een oorlog. Die volwassene kijkt in de spiegel en ziet wat hij is: een lichaam in een badkuip, de bewoner van een huis met een mooie tuin, een wezen met een datum en een afgang die vooralsnog het vege lijf heeft weten te redden. Schaamt 'men' zich voor zijn 'heelhuid'? Is men zichzelf vreemd? Of vinden we in de vijfde strofe een verwijzing naar een echte Ander: de wederhelft die we nodig hebben om in de spiegel iets van compleetheid waar te nemen? 

De zesde strofe is de enige strofe waarin de spiegel ontbreekt. Hier wordt, denk ik, niet meer waargenomen, maar geconcludeerd. Hoe dan ook is het 'vlees' van iets metaforischer orde dan de sofa en het kladblok - zelfs bij een dichter met een surrealistisch ver verleden. Zoals we aan het slot van het gedicht over Van Gogh werden opgenomen in een schilderij, worden we dat nu in Kouwenaars basismetafoor - een vitaal chiffre noemde ik zijn metaforisch 'eten' eerder; misschien beter: een metonymia die zo vaak gebruikt wordt dat hij metaforisch gaat werken. Eten is aards en concreet. De mens krijgt - Huub Oosterhuis-alert - de sterfelijkheid op zijn bordje.  

Al met al is het verloop van dit gedicht, geloof ik, behoorlijk identiek aan dat in het gedicht over Van Gogh. Waarnemingen van een 'men' die vooral een individu is met zaken als een leesbril en oorlogsherinneringen, monden uit in een uitspraak waar een lezer zich betrokken bij kan voelen - een uitspraak van een man met een kladblok op een sofa. In het gedicht over Van Gogh gebeurde hetzelfde: 'men' had in eerste instantie betrekking op het anekdotische lot van Van Gogh. Met de merkwaardige formulering 'men is / ikzelf' werden we opgenomen in een schilderij en zo werd Van Goghs lot ons lot. In de anekdotische context van 'Men' is het een metafoor die het realistische kader doorbreekt en aan de blik in de spiegel uiteindelijk een sententiële kracht geeft.

 

maandag 12 januari 2015

Fallicornia

Van Dirk van Bastelaere, de patroon van het Vlaamse postmodernisme, verscheen een nieuwe bundel met de titel die hierboven staat en onder meer de naam van een Amerikaanse staat verhaspelt. Het is, bibliofiele varianten niet meegerekend, Van Bastelaeres zesde bundel. Ook Fallicornia gaat een bibliofiele toekomst tegemoet: de bundel verscheen in 126 genummerde en gesigneerde exemplaren bij uitgeverij Druksel en zal, zoals dat altijd gaat bij Van Bastelaere, ongetwijfeld deel gaan uitmaken van een echte, volwaardige zesde bundel. Met deze veertien lange, meestal meerdere pagina's beslaande gedichten zou zo'n bundel overigens al voor de helft gevuld zijn.  

Allemaal delen, van een geheel dat ontbreekt - om Van Bastelaeres bekendste poëticale uitspraak, uit het slotgedicht van Pornschlegel en andere gedichten uit 1988, nog maar eens aan te halen. De bundel werd bekroond met de Pernathprijs en in zijn dankwoord gaf Van Bastelaere een gebruiksaanwijzing voor zijn lyriek: 

Concreet wil dat zeggen dat ik gedichten probeer te schrijven die de illusie wekken leesbaar te zijn. Ik ga ervan uit dat elke zin afzonderlijk leesbaar moet zijn, maar dat het geheel van het gedicht zich niet mag laten vatten.

Dat laatste kan niet anders omdat de wereld nu eenmaal voorzien is van een 'duizelingwekkende meerzinnigheid'. Die meerzinnigheid hoeft in de poëzie niet weerspiegeld of gerepresenteerd te worden, maar ze moet wel worden opgevoerd: "Geen platte mimesis, maar performantie," aldus Van Bastelaere in een theoretisch stuk uit diezelfde tijd. Het zou bij het lezen niet moeten leiden tot ontroering of andere biedermeiersensaties waar deze dichter weinig mee opheeft, maar tot een ervaring van sublimiteit: "Wat in de mysiek een genieting heet. Ik ge-niet: wat ik was, wordt niets; een tijdelijk verlies van het ik.' Zo'n ervaring is niet zonder risico: Ian Curtis van Joy Division, Mark Rothko, de terroristen van de RAF, de discipelen van Charles Manson zijn voorbeelden van reallife-personages die op een gegeven moment de kaders van het puur symbolische te buiten gingen. Meteen al in Vijf jaar, Van Bastelaeres debuut, kwam dit soort types in zijn werk voor; ook het personage Pornschlegel loopt '(...) door/ de straten, gestoord als Hölderlin.' 

Poëzie met als belangrijkste formele eis: leesbare zinnen. Veel zinnen of zinsflarden in Fallicornia zijn gelukkig meer dan dat. Deze bijv.: 

Iemand// met een gezicht in ontwerpfase? 

Een gezicht als zijn eigen ontwerp// of iets wat daarop lijkt./Daar begrepen wij niets van. 

(...) het smelten / van ijs in een cocktailglas gelijk, maar dan/ tegen de wind in 

We waren geland/ in die stad aan de rand / van het Westen, liftloze liftmuziek, een uitgestrektheid (...) 

Nu het een boek is zijn de beelden beelden  

De belofte van golf / vereist een helicopter // ter documentering van groen en zijn grens met de wereld/ zonder groen. 

Daaruit spreekt de determinatie / van het Dasein,/ dat een seconde later en zonder verpinken zijn zorg uit / wanneer het zijn colt / leegschiet,/ vanaf de heup, / in het gebrekkige arrangement van het Westen. 

Ik heb geciteerd uit de eerste zes gedichten, waarbij het laatste Untitled. Aan de zoom uiteenrafelend gebied desgewenst in zijn geheel ironisch kan worden opgevat. Behalve van determinerend Dasein is er sprake van wind 'die geen pathos kent in dit astrale licht', 'alles was der Fall ist, quoi', 'de gore adem van een verkouden god' en 'openingen/ in het vlees van de wereld/ dat herneemt in een gezicht uiteengespeeld als een // bloembed verwoest// door een vergelijking en voedsel en drek,/ venster en uitzicht, tafel en mes'. Er zijn cowboys die voor minder vanaf de heup hun colt hebben leeggeschoten. 

Deze citaten uit zes gedichten laten bovendien al heel wat meer zien dan de illusie van leesbaarheid op zinsniveau. We bevinden ons - min of meer - in de wereld die de titel van de bundel - min of meer - belooft. Zoals de titel zich laat terugverhaspelen, geldt dat voor de bundel. Tot een verhaaltje van één zin zelfs: dichter maakt reis naar Californië. Veertien gedichten, veertien dagen? Death Valley, herinneringen aan een dode Europese dichter, een stadje met koloniaal-Spaanse architectuur, een villa aan de rand van de woestijn, verveling bij een zwembad, Hollywoodwesterns, landverhuizersheroïek, nachthemel, indianen, geologie, gieren, het strand van Venice, het gedoemde Los Angeles, de oude sheriff van de moorden van Manson. 

Buiten Van Bastelaere kent ‘Fallicornia’ op het hele net maar één zoekresultaat: 

The state great of Falicornia.
What a plupid stucocracy.
Fallicornia.
From the Bolden Gate to the Gay Bridge.
From the Tie-heckies of Vilicon Sally
to Heverly Bills.
 

Enzovoorts. Wat heeft hij gewild met zijn bundel?
 

De gebruiksaanwijzing vond ik in het stuk over Van Bastelaere van Hans Groenewegen, Schuimen langs de vloedlijn; kritieken en kronieken over poëzie, Nijmegen 2002, p. 92.  De twee daaropvolgende citaten in Van Bastelaeres Wwwhhooosshhh; over poëzie en haar wereldse inbedding, Nijmegen 2001, p. 61 en 63. De uitspraak over het 'ge-nieten' komt uit een interview van Annemiek Neefjes in Vrij Nederland, 18 mei 1996. Wordt vervolgd.