donderdag 29 oktober 2015

Voorbij de muren


Over Als een beek van Kees Ouwens (3)

Zekere kenmerken van Ouwens' poëzie wekken bij nogal wat poëzielezers enige irritatie. Het tweede gedicht in Als een beek biedt die kenmerken volop:
 
Muren 
 
Een laatste wandeling leerde de onomkoopbaarheid van het lot dat klaar lag.
Een laatste blik leerde ontzag voor de constante in het huis dat al ver terug lag.
Een enkel raam maakte gewag van de lamp die brandde nu toch de nacht gearriveerd
                                                                                                                                 was. 
 
Ik nam een pen als maatstaf voor het waar gebeuren, het voorval schreef in monochrome
kleuren de lezing voor die in mijn aard gereed lag.
 
Daar ik een minnaar ben van die vier koude muren, zet zich een daad
op schrift binnen het uur, die zijn ontstaan, gesteldheid dankt aan
de schriftuur, aan letterlijkheid toch minder zwaar tilt dan het feit
dat zich vertilt aan de realiteit.
 
Het zijn vooral de abstracta in een gedicht als dit waar poëzielezers zich aan storen. En dan gaat het om zoiets als goede smaak. Woorden en formuleringen als 'onomkoopbaarheid', 'constante', 'waar gebeuren', 'die in mijn aard gereed lag' - ik zou bijna het hele gedicht kunnen citeren. We zijn ver verwijderd van een poëtisch ideaal waar concrete beelden een gemoedstoestand oproepen. Het gedicht kent eigenlijk maar één beeld: dat van een huis dat het lyrisch subject heeft verlaten. Wat daarop volgt lijkt een klontering van woorden: quasi-filosofische wolligheid die de geest van de poëzie geweld aan doet en een lezer nauwelijks nog enige ruimte geeft om aan al die woorden eigen interpretaties en eigen ervaringen toe te voegen. 
 
Het is het lot van de ik-figuur dat hij een huis achter zich moet laten: een huis met een constante waarvan hij nog steeds 'een minnaar' is. Dat kan, gezien ook het vorige gedicht, niet veel anders zijn dan het ouderlijk huis. Paradoxaal lijkt de tweede strofe: de handeling van het schrijven zou een eerlijk verslag moeten opleveren van wat de ikfiguur nu overkomt of wat hem misschien al eerder in zijn jeugd overkwam, maar wat hij beschrijft wordt gekleurd door zijn subjectiviteit. Tot veel nuances leidt dat niet en daarmee, zo wordt geïmpliceerd, ook niet tot een echte beschrijving van het 'waar gebeuren'.  
 
Vervolgens hopen in de laatste strofe de abstracties zich op. Als daad van liefde voor wat niettemin 'koude muren' zijn, wordt een pen opgenomen. Dat de muren koud zijn in het huis waar, zoals we eerder lazen, toch nog steeds een lamp brandt, is misschien wel de subjectieve beleving die hier doorzien wordt als een subjectieve beleving. Maar de vraag is of dat erg is. Zelfs feiten geven niet echt de realiteit weer, ze vertillen zich eraan. Feiten zijn geen feiten en wie schrijft is nu eenmaal overgeleverd aan zijn subjectiviteit.
 
Het is dat inzicht of die opvatting waarvoor Ouwens zijn abstracta nodig heeft. Wat doen ze in dit gedicht? Om te beginnen, lijkt mij, zijn ze niet los te denken van wat ik eerder 'goede smaak' noemde. Voor een echte dichter is goede smaak een verstarde code - geschikt voor poëziekalenders en beschaafde bloemlezingen. Wie intense ervaringen wil suggereren, kan niet anders doen dan de codes van de goede smaak doorbreken. Dat het in deze bundel voor het eerst gebeurt in een gedicht waar het lyrisch subject als een uitgestotene de koude nacht in wordt gestuurd, een nacht die hem opsluit in zijn subjectiviteit te midden van een werkelijkheid die niet te vatten valt, is vast geen toeval. De herhalingen, de lange regels, de rijmen en assonanties, uitmondend in vier keer de klank -eit aan het slot in wat een paroxisme van abstractie lijkt, leiden wat mij betreft tot een roesachtig effect dat zich zelf vertilt aan de realiteit. Het gedicht liet zich met al zijn abstracta wel degelijk ontsluieren, maar juist die abstracta geven aan wat er gecommuniceerd wordt een hamerende machteloosheid mee.


Voor eerdere afleveringen zie hier en hier. Wordt vervolgd.

zaterdag 24 oktober 2015

O, als jongeling


Over Als een beek van Kees Ouwens (2)

 
Het eerste gedicht na het motto dat ons een paradijsillusie belooft, is dit: 

Hinde

Aan het water.

Ik rustte uit aan water.
De zon scheen daarop. Het pijnigt het oog te

kijken naar het brandend water.
Een vogel bad zijn vleugelslag op het rustpunt.

O, als jongeling hees mij een jeugd mijn poel uit.
Aan strakker riet dan het blauw der lucht en

op de rand van de weide
waar het doodse dorp zijn huis knaagt

hoogst onmerkbaar mijn stem van zuiverst zwijgen klinkt.
Van jaren her komt niet de dag terug dat nacht

een hoogste daad was
noch snelt men hinde heen. 


Over dit gedicht schreef Ton van 't Hof, dichter, essayistisch blogger en uitgever - van onder meer, ik zeg het maar even, deze veelgelezen prachtbundel -:

‘Hinde’ is een meesterlijk gedicht, het katapulteert me terug mijn jeugd in en laat me melancholisch schreien.

Van 't Hof vindt zichzelf terug in de polders van zijn jeugd: een idylle van weidsheid en vrijbuiterij. Maar het is een idylle met een scherpe rand:

Geleidelijk zetten connotaties dit gedicht onder spanning, wordt de idylle door bijsmaken verstoord: een oog dat wordt gepijnigd, water dat brandt, een vogel die jaagt, een poel die denkbaar troebel is, het dorp dat doods is en knaagt, en een stem die er het zwijgen toedoet.

Waarom dat zwijgen? Vanwege onprettige ervaringen? Omdat het herinneren zelf moeite kost? Voor Van 't Hof is het allebei mogelijk. Ook het slot is ambigu:

Eenmaal onze jeugd voorbij zullen we nooit meer als een jong hert ronddartelen, 'noch snelt men hinde heen.’ Maar in deze prachtig dansende, melancholische laatste regel hoor ik toch ook een besef meeklinken dat we onze herinneringen, ook minder prettige, niet zomaar kunnen ontlopen. In dit gedicht laat Ouwens me het leven heel even wezenlijk voelen.

Bij dat laatste sluit ik me graag aan - ook omdat het in een notendop een ultieme, poëticale rechtvaardiging verwoordt; de enige poëticale rechtvaardiging die ertoe doet wat mij betreft. Wel zie ik minder dan Van 't Hof zich iets geleidelijks voltrekken. Waar we mee geconfronteerd worden is vooral één eindeloos moment op een zomerdag aan het water. Een roofvogel jaagt, maar nu nog niet. Het dorp knaagt, maar de ik-figuur kijkt op dit moment juist de andere kant op: de kant van het water en het riet. Wat hij meemaakt, is een intense beleving waaraan taalgebruik afbreuk zou doen: nooit was het zwijgen zo zuiver. Pas in de laatste drie regels komt het gedicht in beweging. Jaren later herinnert de ik-figuur zich een levensfase van eenwording met de natuur waarin niet veel meer van hem gevraagd werd dan zich aan te passen aan het ritme van dag en nacht en een jongeling elegant en sierlijk in de coulissen van het landschap kon verdwijnen - als een vrouwtjeshert. Het heeft een lichte suggestie van hermafroditische compleetheid - minder vergezocht dan het lijkt voor wie Ouwens’ werk kent.

Maar het nadrukkelijk geforegrounde 'hinde' zal vooral verwijzen naar de meest gezongene aller psalmen: 'Evenals een moede hinde/ naar het klare water smacht' zijn regels die de jonge Ouwens in het ouderlijk milieu opgevangen zal hebben. 'Van jaren her' creëert een afstand waarin moeheid en moedeloosheid hun intrede hebben kunnen doen - 'mijn poel' waaruit geen jeugd meer trekt. Vanuit die afstand wordt een jongeling aan het water opgeroepen en het beeld van een hert dat allesbehalve moe is, maar wegdartelt wanneer het dat wil. 

De eerste aflevering hier; wordt vervolgd.
 

woensdag 21 oktober 2015

Opdracht


Het blijft, vind ik, een van de bijzonderste bundels uit de Nederlandse poëzie: Als een beek van Kees Ouwens. Na het Reviaanse debuut Arcadia en de daarop volgende Intieme Handelingen met zijn lange volzinnen die een tamelijk losse relatie leken te aan te gaan met de lange versregels waarover ze werden uitgespreid, was Als een beek een echte dichtbundel met strofen en veelbetekenende enjambementen. Alsof inderdaad een relatie werd hersteld: versregels en strofen als feilloze partituur voor wat een lezer in zijn hoofd laat weerklinken. 

Het was de eerste bundel van Ouwens die ik las. Een jonge student herinnerde zich een recensie van Bernlef en kwam de bundel in grote stapels tegen in de uitverkoop van V&D of Bijenkorf. Het colofon van de bundel deelt mee dat de bundel was verschenen 'in een oplage van 500 gebonden en 1000 gebrocheerde exemplaren.' Uitgeverij Polak & Van Gennep BV volgde in 1975 een hoge, esthetische missie.
 
Wat las ik? Meteen na de titelpagina dit:
 
Wie langs de landerijen gaat op een dag na zijn arbeid
en met zijn scherpste blik - zo scherp dat licht splijt
oprecht verblind vasthoudend naar de hemel kijkt
die ziet geboren worden wat niet was, zijn oog
doet ze herrijzen: gewaande paradijzen. 
 
Een soort opdracht of motto blijkbaar - meteen daarna volgt een tekst met de titel 'Hinde' en dat is volgens de inhoudsopgave het eerste gedicht. Ik ken één bundel met iets vergelijkbaars, Afvaart van Achterberg: 
 
Aan het roer dien avond stond het hart
en scheepte maan en bossen bij zich in
en zeilend over spiegeling
van al wat het geleden had
voer het met wind en schemering
om boeg en tuig voorbij de laatste stad. 
 
Praktisch evenveel woorden; alliteraties, assonanties. Het eind van de dag bij Ouwens, een schemeravond met maanlicht bij Achterberg. In beide gevallen wordt een werkelijkheid opgeroepen waarin een geïmpliceerd lyrisch subject - degene die langs de landerijen gaat, de eigenaar van het hart - de alledaagse werkelijkheid achter zich laat. Wat er voorbij de laatste stad te vinden valt, krijgen we niet te horen, maar het zal een werkelijkheid zijn waar 'al wat het geleden had' zich steeds minder zal laten gelden. De afvaart belooft verlossing.
 
Dat ligt net iets ingewikkelder bij Ouwens, die, zoals dat gaat bij geboortes, iets geboren ziet worden wat niet was, maar ook nooit echt zal zijn: een fictie, een illusie. Een gewaand paradijs dat doorzien wordt als waan, maar onder de juiste condities en met de nodige vasthoudendheid  opgeroepen kan worden. Veelzeggend is de grammaticale tijd: de onvoltooid verleden tijd van Achterberg is de verleden tijd van een anekdote, de tegenwoordige tijd van Ouwens gaat in de richting van een sententie of een universele uitspraak. In de onvoltooid tegenwoordige tijd van het heden kan wie zich oprecht laat verblinden, een ervaring hebben waarvoor de werkelijkheid van landerijen en lichtval een voorwaarde is, maar die zelf de werkelijkheid is van de waan, het geestesoog, de verbeelding.