zaterdag 24 oktober 2015

O, als jongeling


Over Als een beek van Kees Ouwens (2)

 
Het eerste gedicht na het motto dat ons een paradijsillusie belooft, is dit: 

Hinde

Aan het water.

Ik rustte uit aan water.
De zon scheen daarop. Het pijnigt het oog te

kijken naar het brandend water.
Een vogel bad zijn vleugelslag op het rustpunt.

O, als jongeling hees mij een jeugd mijn poel uit.
Aan strakker riet dan het blauw der lucht en

op de rand van de weide
waar het doodse dorp zijn huis knaagt

hoogst onmerkbaar mijn stem van zuiverst zwijgen klinkt.
Van jaren her komt niet de dag terug dat nacht

een hoogste daad was
noch snelt men hinde heen. 


Over dit gedicht schreef Ton van 't Hof, dichter, essayistisch blogger en uitgever - van onder meer, ik zeg het maar even, deze veelgelezen prachtbundel -:

‘Hinde’ is een meesterlijk gedicht, het katapulteert me terug mijn jeugd in en laat me melancholisch schreien.

Van 't Hof vindt zichzelf terug in de polders van zijn jeugd: een idylle van weidsheid en vrijbuiterij. Maar het is een idylle met een scherpe rand:

Geleidelijk zetten connotaties dit gedicht onder spanning, wordt de idylle door bijsmaken verstoord: een oog dat wordt gepijnigd, water dat brandt, een vogel die jaagt, een poel die denkbaar troebel is, het dorp dat doods is en knaagt, en een stem die er het zwijgen toedoet.

Waarom dat zwijgen? Vanwege onprettige ervaringen? Omdat het herinneren zelf moeite kost? Voor Van 't Hof is het allebei mogelijk. Ook het slot is ambigu:

Eenmaal onze jeugd voorbij zullen we nooit meer als een jong hert ronddartelen, 'noch snelt men hinde heen.’ Maar in deze prachtig dansende, melancholische laatste regel hoor ik toch ook een besef meeklinken dat we onze herinneringen, ook minder prettige, niet zomaar kunnen ontlopen. In dit gedicht laat Ouwens me het leven heel even wezenlijk voelen.

Bij dat laatste sluit ik me graag aan - ook omdat het in een notendop een ultieme, poëticale rechtvaardiging verwoordt; de enige poëticale rechtvaardiging die ertoe doet wat mij betreft. Wel zie ik minder dan Van 't Hof zich iets geleidelijks voltrekken. Waar we mee geconfronteerd worden is vooral één eindeloos moment op een zomerdag aan het water. Een roofvogel jaagt, maar nu nog niet. Het dorp knaagt, maar de ik-figuur kijkt op dit moment juist de andere kant op: de kant van het water en het riet. Wat hij meemaakt, is een intense beleving waaraan taalgebruik afbreuk zou doen: nooit was het zwijgen zo zuiver. Pas in de laatste drie regels komt het gedicht in beweging. Jaren later herinnert de ik-figuur zich een levensfase van eenwording met de natuur waarin niet veel meer van hem gevraagd werd dan zich aan te passen aan het ritme van dag en nacht en een jongeling elegant en sierlijk in de coulissen van het landschap kon verdwijnen - als een vrouwtjeshert. Het heeft een lichte suggestie van hermafroditische compleetheid - minder vergezocht dan het lijkt voor wie Ouwens’ werk kent.

Maar het nadrukkelijk geforegrounde 'hinde' zal vooral verwijzen naar de meest gezongene aller psalmen: 'Evenals een moede hinde/ naar het klare water smacht' zijn regels die de jonge Ouwens in het ouderlijk milieu opgevangen zal hebben. 'Van jaren her' creëert een afstand waarin moeheid en moedeloosheid hun intrede hebben kunnen doen - 'mijn poel' waaruit geen jeugd meer trekt. Vanuit die afstand wordt een jongeling aan het water opgeroepen en het beeld van een hert dat allesbehalve moe is, maar wegdartelt wanneer het dat wil. 

De eerste aflevering hier; wordt vervolgd.
 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten