zondag 19 augustus 2012

Laatste gedicht (2)

Dat de lezer van Inleiding tot het gebergte (zie hier of hieronder) geen gebergte tegen zal komen, ontdekt hij pas in de laatste regel. In de tweeëntwintig regels die het gedicht daarvóór telt, leest hij vanuit een wondermooie verwachting waarvan hij pas aan het eind merkt dat er niet aan zal worden voldaan. De hoofletter van ‘Kon’ – dat is het eerste wat de lezer ziet in het eigenlijke gedicht. Diezelfde hoofdletter treft hij nog twee keer aan – steeds weer in ‘Kon’. Hoewel het gedicht geen strofeverdeling kent dankzij witregels, kan het makkelijk tot strofen worden verknipt. A-A-B-A: de elementaire structuur van een sonate of een popliedje.

Opvallend is dat die strofen er tegelijkertijd wel en niet zijn. Geen witregels, maar wel hoofdletters en een onmiskenbaar parallellisme. Dat parallellisme is niet eenduidig. ‘Kon je’ komt nog twee keer voor – volgens een ondergeschikt parallellisme, zou je kunnen zeggen. Na twee regels, na een puntkomma, zonder hoofdletter. En om het compleet te maken iets wat iedereen meteen ziet: de laatste ‘strofe’ telt geen zes, maar zeven regels. Dit gedicht kent grenzen, orde en regelmaat, maar de grenzen worden verdoezeld en de orde is niet volledig – ze is er wel en ze is er niet.

Dat was het eerste woord. Nu de eerste strofe. Geen gebergte, maar goden – nee, godenbeelden. Plus een veld en passaatwinden. Waar zijn we? In ieder geval in de tropen of subtropen. Paaseiland, Angkor, Afrika, Midden-Amerika, Zuid-Amerika. De toegesproken ‘je’ – à la Cruijff en Komrij een ‘ik’ die zichzelf toespreekt en trekken krijgt van een ‘men’ – worden ogen van godenbeelden toegewenst, maar wat zien die? Wat het ook is, tot een toestand van goddelijke vervuldheid leidt het niet. De ogen zitten in een gelaat; achter dat gelaat schuilt ‘dorst’. Een vreemd woord in dit verband en het komt in elke ‘Kon je’-strofe terug; in de tussenstrofe is de middag ‘droog’. Maar in deze strofe – wat is dat voor dorst? Het is dorst die voortkomt uit verzadiging – zie het laatste woord van de eerste strofe. Daar valt eet- en drinktechnisch wel iets bij voor te stellen, maar het is de vraag of dat de bedoeling is. Wat hier verzadigd is, is een veld. Het bevindt zich in een toestand van absolute roerloosheid die op zichzelf weer goed in verband te brengen is met oude godenbeelden. Maar die dorst blijft. Een dorst waarnaar? Naar de afwezige beweging, richting, passaat? Die wereld van de oude godenbeelden, waar we voor één keer zouden willen verblijven: hij lijkt nogal doods.

‘Hebben’ en ‘voelen’ in de eerste strofe, ‘zijn’ in de tweede. Waar ook precies naar verlangd wordt, het verlangen wordt intenser. Een mooie formulering, ‘hun blinde, grote hoofd dat altijd groter dan hun lichaam is’ – de beelden op Paaseiland en in Angkor : ik zie ze voor me. De doodsheid uit de eerste strofe komt terug in de vastgevroren vloeken. Dan twee dubbelzinnige regels: ‘om hun dorst/ en om de beeldhouwer die vóór hen was’. Dubbelzinnig omdat onduidelijk is op wie ze betrekking hebben. Gaat het om ‘je’ die ‘hen’ en ‘het vloeken’ wil zijn vanwege een bewonderenswaardige dorst en een eerdere beeldhouwer of wordt het goddelijke vloeken nader toegelicht? Die versteende beelden, met wie de ‘je’ zich wil vereenzelvigen – zijn die zelf wel zo gelukkig met hun dorst en hun verstening?

De derde strofe biedt geen uitsluitsel. Een doodsere omgeving dan in de eerste twee regels valt moeilijk voor te stellen. Het veld legt een verbinding met de dorst uit de eerste strofe; als er geen terugkeer mogelijk is, hebben we entree gekregen tot een dodenrijk. Voor het eerst komen we een werkwoord tegen dat met een gebergte in verband kan worden gebracht: rijzen. Maar zoals een gebergte uit de vlakte op kan rijzen, rijst hier de stilte. Wanneer die stilte oplaait en we ook iets lezen over dode takken in een willekeurig midden, zijn we weer terug in het hiëratische. Een vuur, een offervuur – dat is waar de stilte naar oplaait. Puur geografisch gezien verblijven we nog steeds op een veld. Maar wat we meteen al vermoedden, wordt steeds weer bevestigd: wat er aan hoogs is in dit gedicht, is het hogere.

Attributen van het goddelijke – we zouden ze willen hebben, we zouden ze willen voelen, we zouden ze willen zijn. We kunnen ze zelfs niet kennen. Nee, ik moet preciezer zijn. Ging het in de eerste twee strofen over verbeelde en dus versteende goden, nu gaat het toch echt over de goden zelf. Hun anatomie is onkenbaar, maar rijkelijk voorzien van spieren. Geen vastgevroren mondhoeken meer, maar een ‘zoute lach’ – deze goden werken zich in het zweet en hebben daar plezier in. In plaats van tot goden wordt de ‘je’ geacht zich nu te wenden tot een medemens – tot een vreemdeling. Een medetoerist met wie in de bloedhitte tempels en godenbeelden worden afgestruind? De lezer van dit gedicht die voor de duur van zijn lectuur zijn bedoeling koppelt? Hoe dan ook, gedurende een middag wordt er in gezelschap gevlamd.

Dan de laatste regel van dit laatste gedicht: ‘als het heersen van je dorst’. Dat is een verrassing. De dorst van de oude godenbeelden die de ‘je’ een regel of twintig terug zo graag wilde voelen – die heerst nu. Het moet wel om een en dezelfde dorst gaan. Het betekent dat het menselijke rondlopen onlosmakelijk verbonden is met een attribuut van de goddelijke verstening. Missie geslaagd. Het leidt wel tot dorst – de dorst die mensen en godenbeelden delen. Als je er even over nadenkt, is het niet zo vreemd. Mensen en godenbeelden hebben iets gemeen: ze zijn geen goden. Die goden met hun aardrijkskunde – zij blijven een gebergte. Onbenaderbaar en ontoegankelijk. Maar wij zijn ingeleid en weten wat er te weten valt.


(woensdag gepubliceerd op Neder-L)

woensdag 15 augustus 2012

Laatste gedicht (1)


Inleiding tot het gebergte

Kon je, voor één keer maar, de ogen hebben
van de oude godenbeelden
en de dorst voelen die achter hun gelaat ligt
als een veld zonder beweging,
elke richting, elke passaat
in hen verzadigd.
Kon je hen toch zijn, hun blinde, grote hoofd
dat altijd groter dan hun lichaam is;
kon je het vloeken zijn dat in hun mondhoeken
van hout of steen ligt vastgevroren,
om hun dorst
en om de beeldhouwer die vóór hen was.
Het veld ligt in de droge, witte middag
waaruit geen terugkeer mogelijk is;
naar dode takken in een willekeurig midden
rijst de stilte, laait de stilte op.
Kon je de goden kennen en de aardrijkskunde
van hun spieren en hun zoute lach;
kon je de vreemdeling ontmoeten die zich daar beweegt
en die je achteloos je naam vraagt, je bedoeling
aan de zijne koppelt en weer verder loopt
met jou, een middag vlammend
als het heersen van je dorst.

Peter Ghyssaert, Ezelskaakbeen, Amsterdam/Antwerpen 2011.


Het laatste gedicht uit de bundel. Een merkwaardige titel. Het gebergte waartoe we worden ingeleid, is verder in het gedicht niet te vinden. Inleiding tot het gebergte is ook de titel van de laatste afdeling in de bundel. Die afdeling telt achttien gedichten. We worden meegenomen naar een veranda aan zee, een markt, een voortuin en een baan om de zon, maar nooit naar een gebergte.

Een laatste gedicht is wat anders dan een eerste gedicht. Het eerste gedicht was de titel van een fraaie reeks besprekingen op het poëzieweblog De Contrabas. Hoofdredacteur Breukers probeerde zo onbevangen mogelijk openingsgedichten van bundels te lezen – met de onbevangenheid van een lezer die een bundel op de eerste bladzijde openslaat. Een lezer die doet wat de dichter wil, is op de laatste bladzijde zijn onbevangenheid kwijt. Aan de context die al in zijn hoofd zat, heeft hij de context van de zojuist gelezen bundel toegevoegd. Tegelijkertijd blijft die lezer een lezer en kan hij doen wat hij zelf wil - terugbladeren bijvoorbeeld. De lezer stelt zich een vraag en ontdekt dat in wat hij eerder heeft gelezen de nodige aardrijkskunde te vinden is, maar geen gebergte. Dit slotgedicht, dat pretendeert een inleiding te zijn – het doet precies wat het belooft. We worden ingeleid. Waartoe is nog onduidelijk, maar het is tot iets buiten de bundel.

Dat komt vaker voor bij een slot. Het is, sinds we afscheid hebben genomen van een happy end, misschien wel kenmerkend voor een slot. In moderne romans, vond Vestdijk al, probeert de schrijver de illusie van levensechtheid te wekken. Het volle leven doet niet aan afsluitingen. Elk einde is identiek aan een nieuw begin en de romancier kan die basiservaring van de moderne mens maar beter recht doen. In Het pernicieuze slot beschrijft Vestdijk een aantal mogelijkheden waarover de romancier kan beschikken. Bij een daarvan komen we aardig in de buurt van het gedicht van Ghyssaert. Vestdijk schrijft: “Even naïef, maar doeltreffender en ook vaker toegepast, is het slot waarvan de staart afgeknapt is: de laatste twee of drie regels worden verzwegen, de lezer mag raden, voelt zich wellicht beetgenomen, maar tevens wordt de illusie gewekt van een beweging die zich nog over de typographische grenzen van het boek heen voortzet en daardoor toch nog van een ‘begin’.” Even later noemt hij het, met een fraaie muzikale metafoor, het ‘doortrillen van het voorlaatste accoord.’

Mogelijkheden beschrijven is ook wat Barbara Herrnstein Smith doet in Poetic Closure, a Study of How Poems End, een studie uit 1968 die al bijna een halve eeuw invloedrijk is. Met Vestdijk heeft ze gemeen dat ze de manier waarop een auteur een roman of een gedicht afsluit, beschouwt als de uitkomst van een weloverwogen keuze. Dat lijkt een vanzelfsprekendheid, maar daar kon juist in de jaren zestig anders over worden gedacht – het decennium van readymades, van Fluxus. Het gekke is: als ik een alinea typ over Vestdijk, dan lijkt hij niet heel ver af te staan van de ambities van een Fluxuskunstenaar. Het gaat natuurlijk altijd om levensechtheid. Het verschil is dat Vestdijk geen kunstgrepen bespreekt die hij niet naïef en illusoir vond. Van een dergelijke scepsis had zijn Fluxuscollega weinig last – in ieder geval niet op het moment dat hij aan het werk was. Dan isoleerde hij het leven zelf.

Zo’n avantgardistische traditie is zeker geen traditie waarmee Ghyssaert zich verwant voelt. Ezelskaakbeen is zijn zevende bundel. Zijn debuut, Honingtuin uit 1991, heb ik indertijd gelezen. Ik volg de Nederlandse poëzie niet als een boekhouder, maar als iemand die zelf het idee heeft dat hij schrijft. De poëzie van die onbekende nieuwe dichter - wat gebeurt daarin? Is het interessant? Zou het eventueel kunnen lijken op wat ik doe? Existentiële vragen. Ik beantwoord ze en ga over tot de orde van de dag – tot die orde behoort een wisselend, maar altijd klein groepje van dichters die ik lees en herlees. Daartoe zou Peter Ghyssaert niet snel gaan behoren, vermoedde ik. Die gedichten in Honingtuin – ze waren nogal braaf. Het beperkte bereik van één emotie: melancholie. Niet minder beperkte formele ambities: Koplandachtige vrije verzen met af en toe een enjambement. Waar Kopland zich nog wel eens wil laten gaan in uitspraken omtrent mens en kosmos, leek Ghyssaert te blijven steken in sfeer. Rococo, klassieke muziek; honingtuinen en sneeuwlandschappen. Sierlijk wenen om het voorbijgaan der dingen. Urenlang verfijnd tafelen. De tafellakens blijven smetteloos. Daar worden we ook niet gelukkig van. Af en toe klinkt een viola da gamba.

Ik ben niet de enige die zo naar Ghyssaerts werk kijkt. De meeste poëzielezers in Nederland en Vlaanderen hebben, vermoed ik, zich een beeld gevormd van Ghyssaert en zijn poëzie dat hierop lijkt – het is een opvatting die nogal eens terugkomt in encyclopedische stukjes. Geen lezer leest zonder context; tot de context van Ghyssaerts poëzie behoort op zijn minst alles wat hij tevoren schreef. De eerste indruk is beslissend voor de vraag of de kandidaat wordt aangenomen; negentig procent van de eerste indruk wordt bepaald door uiterlijk en lichaamstaal – wonderlijk dat zoveel mensen een baan vinden. Ezelskaakbeen werd, evenals zijn voorganger Kleine lichamen, genomineerd voor de VSB-prijs. We bevinden ons in de context van gehonoreerde pretenties. Jubileum en andere gedichten uit 1997 was de enige andere bundel van Ghyssaert die ik kende. Het leek me hoog tijd om weer eens wat van hem te lezen.


(gisteren gepubliceerd op Neder-L)

vrijdag 20 juli 2012

Literatuur (IV)


Een historische roman van 623 bladzijden vol proza dat nergens aan Tessa de Loo of Arthur Japin doet denken – Prometheus zal Het bloed in onze aderen niet hebben uitgebracht omdat ze een onverbiddelijke bestseller verwachtten. Chaos in Spanje anno 1921, complotterende generaals en politici, veldslagen, anarchistische bommengooiers – het stereotiepe lezerspubliek bestaat uit vrouwen van middelbare leeftijd en die willen vast iets anders dan dit. Een ander tijdperk, minder gedoe, meer emoties. Handelingen en gesprekken – dat is Het bloed in onze aderen. De verteltechnische onhandigheden, de voorspelbare cliffhangers, een structuur die nauwelijks meer is dan een variant op het En toen, en toen-verhaal: wie zich empathisch wil uitleveren komt niet aan zijn trekken; wie zich beschaafd wil laten verrassen door spiegeleffecten en symboliek evenmin. Geen well made novel, geen stilistische schittering, geen personages met diepte, geen aforismen en kalenderwijsheden – niets van dat alles. Het bloed in onze aderen is een heleboel dingen niet die andere boeken wel zijn.

Is het dat? "Bulnes zet zich met Het bloed in onze aderen in één klap op de kaart als een van onze belangrijkste jonge schrijvers,” aldus Arie Storm, de criticus van Het Parool. Er zit iets hysterisch in dat Nederlands Elftal-‘onze’, maar een Librisjury was het met hem eens. Het boek waarvan ik me afvraag of het vijftien jaar geleden uitgegeven zou zijn, is een belangrijk boek van een belangrijke jonge schrijver en wat het belangrijk maakt is de inhoud: een wereld van generaals en politici, van machtsverhoudingen en cynisme. Een echte eh…mannenwereld. Het is een onmogelijk gedachtenexperiment, maar ik probeer me het boek voor te stellen met dezelfde verteltechniek in een echte vrouwenwereld – Engelse suffragettes uit de jaren twintig. Het boek is geschreven door een vrouw. Een criticus als Storm zou de eerste zou zijn om te wijzen op clichématige personages die hun bestaan alleen maar danken aan een schematisch krachtenveld van tegenstellingen, onwaarschijnlijke verknopingen van feit en fictie, uit een verteltechnisch vacuüm opduikende memoires en correspondenties van het hoofdpersonage, een eindeloze herhaling van voorspelbare cliffhangers en 623 pagina’s met fletse zinnen. Nu prijst hij Het bloed in onze aderen om de humor, de vorm en de stijl die er niet in te vinden zijn.

Een echt mannenboek. Een belangrijk boek met een belangrijke inhoud. Niet in het oog lopend commercieel, niet in het oog lopend geschreven volgens een formule – de schaduweconomie van de literatuur kent haar wetten. Het bloed in onze aderen gehoorzaamt ze perfect. Die schaduweconomie van de literatuur – verkeert die trouwens niet in een crisis? De maatschappelijke rechtvaardiging van het instituut – pagina’s besprekingen in de kranten, subsidies en prijzen, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek – stond die niet ter discussie? Wanneer een georganiseerd gedeelte van de maatschappelijke werkelijkheid zijn prestige verliest, mogen vrouwen aan het roer komen – het een is indicatief voor het ander; klassiek voorbeeld is het Amerikaanse onderwijs. In Nederland worden debuutprijzen voor poëzie serieel gewonnen door jonge vrouwen, maar het proza? De roman nam toch revanche? Een van onze belangrijkste jonge schrijvers – wat wordt daar in zo’n heftige crisissituatie van verwacht?

Ernst, wellicht. De auteur van Het bloed in onze aderen is niet alleen een ambitieuze jonge schrijver, maar ook een arts en daar wordt opvallend vaak melding van gemaakt. Bij de nominatie voor de Librisprijs werd hij door het camerateam overvallen in het ziekenhuis. De auteur in een witte jas. Deze arts, deze aardige jonge arts nam een jaar onbetaald verlof om een dik boek te schrijven.

In de kunst- en literatuurgeschiedenis bestaat een fenomeen dat Kunstlerschuld wordt genoemd. Kunstenaars en schrijvers wijden hun leven aan het vegen van verf op doek en het husselen van woorden op pagina’s. Iets knaagt. Beroemde voorbeelden zijn Thomas Mann en Rilke. In dagboeken en romans uit de jaren twintig en dertig kom je het fenomeen nogal eens tegen. Jaloers op de man van de daad, de revolutionair. Wie weinig politieke instincten had, was jaloers op een arts.

Bij wie in Nederland zijn leven aan de Schone Letteren wijdt, speelt misschien net zoiets. Particulier ongemak en een institutie in crisis. De institutie moet gered en het individu niet minder. Er hangt wat van af. De jonge schrijver die tijdelijk zijn ernstige beroep opgeeft voor een ernstig boek: het geeft de burger moed.


(dinsdag gepubliceerd op Neder-L)

dinsdag 17 juli 2012

Vaders, grote broers


Gisteravond een wandeling door het centrum. De hele dag regen; geslapen, gelezen. Levensgezel nog aan het werk. Het is negen uur en het blijft lang licht. Het water in de grachten.

De jongemannenbars waar ik niets meer te zoeken heb. De muziek staat te hard. Bank- en reclametuig blokkeert alle doorgangen bij Hoppe. Jasje los, dasje los. Overal elders: tafeltjes met toeristen en Carmiggeltalcoholisten.

Komrij is dood, Kopland is dood. De bijeenkomst voor Komrij was gisteren op televisie, het nieuws over Kopland komt vandaag. Wie leest, leest nooit zo intens als tussen zijn vijftiende en zijn twintigste. Je breidt je wereld uit, oriënteert en coördineert. Vasco da Gama op volle zee. Het resultaat is een wereldbeeld.

Zoals je leert lopen, een paar jaar eerder. Zoals je een taal leert.

De schrijvers van wie ik bijna alles in de kast heb staan, zijn de schrijvers die ik toen las. Hermans, Reve, Lucebert. Kellendonk, Komrij, Kopland, Krol. Faverey. Salinger en Borges. Niet mis, dank u. Belangrijk voor dit soort schrijvers is, geloof ik, dat ze niet alleen mooie boeken schrijven, maar ook levend rondlopen in de wereld waarin de lezer rondloopt. Ze worden geïnterviewd, ze zijn af en toe nieuwsberichten. Dichters als Gorter, Nijhoff en Van Ostaijen hebben mijn kijk op poëzie als weinig anderen beïnvloed, maar werden meteen gecategoriseerd in het hokje ‘historisch’. Oude, maar levende mannen als Hermans en Lucebert moeten reageren op dezelfde fenomenen in de werkelijkheid als waarop ik, eergisteren nog baardeloos, reageer.

Komrij, schreef ik een vriend, was meer een grote broer dan een vaderfiguur. Een grote broer die rigoureus onderscheid maakt tussen zin en onzin: de afgelopen dertig jaar heb ik geen regel van Bernlef kunnen lezen zonder terug te denken aan zekere karakteriseringen in Daar is het gat van de deur. Verwoest Arcadië en Humeuren en temperamenten zijn niet alleen prachtig geschreven, maar de lezer wordt geconfronteerd met een personage dat tegelijkertijd afstand neemt van zichzelf en zichzelf volkomen serieus neemt – niet slecht als je een jaar of twintig bent. En verder leek Komrij, anders dan Reve, weinig getourmenteerd door zijn homoseksualiteit. Dat het moeiteloos samenging met een afkeer van politiek-correcte hallelujaroepers– dat kon dus ook.

Meer een vader dan een grote broer – dat was Kopland, alleen al vanwege zijn leeftijd. In tegenstelling tot de vader die ik aan de ontbijttafel trof, had hij afscheid genomen van het geloof der vaderen; zijn poëzie liet het scala aan emoties zien waarmee dat gepaard kan gaan. Ik wist: dat scala ging ik doormaken. Ik maakte het door. Er was, vond ik toen, een Jan Kal-Rutger Kopland en een Rein Bloem-Rutger Kopland. Voor Kal was Kopland – in een interview in Vrij Nederland – de dichter van de weemoed; met vrienden rond het kampvuur op Texel of Terschelling. Voor Bloem was Kopland de dichter van Een lege plek om te blijven – een dichter die paradoxen onder woorden bracht en iets meedeelde wat alleen in de poëzie mee te delen was.

Het is lang geleden allemaal. Ik was een jaar of vijfentwintig en smeet Koplands bundels in de hoek omdat ik het wel gehad had met dat gezeur over het voorbijgaan van alles en iedereen. Dat eeuwige verlangen. Die betekenisvolle enjambementen. Jaren later ben ik hem weer gaan lezen. 


(eergisteren gepubliceerd op Neder-L

maandag 9 juli 2012

Literatuur (III)


Niet behorend tot het wonderdomein van de literatuur. Objectief. Zo min als literaire thrillers - even objectief. Onzin natuurlijk. Of een boek tot het wonderdomein wordt toegelaten, is de uitkomst van een proces waarbij termen als objectief en subjectief passen als hagelslag in een zwevende Sojoez-capsule. Maar een boek als Het bloed in onze aderen – misschien zou het een jaar of tien geleden zijn uitgegeven door een uitgeverij als Prometheus. Dat de kritiek de verteltechnische gebreken had laten passeren, kan ik me nauwelijks voorstellen. Dat een jury het boek nomineert voor een literaire prijs – je zou van een andere planeet hebben moeten komen om dat te bedenken.

Het betekent dat er iets is veranderd. Uitgeverijen, jury’s en kritiek worden voor een groot gedeelte beheerst door mijn generatiegenoten. Hebben zij het afgelopen decennium een nieuw normenstelsel ontwikkeld? Beleven we een merkwaardige uitzonderingssituatie die ertoe leidt dat formele kwaliteiten van ondergeschikt belang zijn geworden? Hoe minimaal mogen die formele kwaliteiten zijn?

Als ik die vragen probeer te beantwoorden, word ik geconfronteerd met een lastig probleem. Er is iemand met een zuiver literair oordeel. Dat ben ik. Om die zuiverheid in stand te houden, oordeel ik over het oordeel van anderen - ik plaats het in een kader en interpreteer het. Vanuit de hemelhoogheid van mijn kader bestempel ik andermans oordeel als niet serieus - als niet-authentiek zelfs. Een psychiater die een echtelijke ruzie probeert te beslechten met zijn theorieën; een politicoloog met een stemadvies. Erg sympathiek is het allemaal niet.

Maar er zijn die beroemde Gestaltpsychologische plaatjes. Je ziet de eend of het konijn, de toverkol of de jonge vrouw. Wie de ene afbeelding ziet, ziet de andere pas als iemand hem op die mogelijkheid wijst. Vervolgens kun je tot in lengte van dagen schakelen tussen twee perspectieven. Ik las Het bloed in onze aderen en vond het niet alleen maar een matig boek. Dat ik een boek matig vind, komt vaker voor. Ik snap wat anderen erin zien en neem kwaliteiten waar die ik eerder heb aangetroffen in die oneindige verzameling boeken waarvan ik heb geleerd dat ik ze tot de literatuur kan rekenen. Zelf heb ik nauwelijks last van respons, maar ik snap iets.

Ik lees Het bloed in onze aderen en herken een matige thriller en een historische roman van het soort dat in dikke stapels op een andere afdeling ligt. Het wordt tijd dat ik iets ga concluderen.


(vorige week dinsdag gepubliceerd op Neder-L)

zondag 1 juli 2012

Literatuur (II)

 
Het bloed in onze aderen speelt in een wereld die in de Nederlandse literatuur onbetreden terrein was: Spanje aan de vooravond van de Burgeroorlog. Dat vooravond moeten we ruim nemen – eigenlijk speelt het boek vijftien jaar eerder. In 1921 lijdt het Spaanse leger een domme nederlaag in koloniaal Marokko. Het demoraliseert volk en militairen. Anarchisten, republikeinse politici, militaire junta’s – allemaal ruiken ze hun kans. Helden worden zondebokken, de elite probeert zich met leugen en bedrog staande te houden. Iedereen laat zich leiden door kleinzielig eigenbelang – tot de meest idealistische bommengooier aan toe. Uiteindelijk grijpt een voorloper van Franco, Primo de Rivera, de macht.

Het boek wist te bereiken wat ik niet snel voor mogelijk had gehouden: tijdens het lezen kreeg ik franquistische sympathieën. Een nationale consensus kan zo ver zoek zijn, de gevolgen daarvan kunnen weer zo desastreus zijn, dat het voorstelbaar wordt dat een generaal de macht grijpt. Wanneer law and order volledig ontbreken, moet er iemand zijn die ze afdwingt. Geen fraaie gedachte.  Dat Bulnes mij die gedachte deed denken, zou je kunnen zeggen, is een literaire prestatie van formaat. De moderne, democratisch gezinde intellectueel die ik ben, ziet zich gedwongen om afstand te nemen van een eenvoudig schema betreffende goed en kwaad. Het bloed in onze aderen toont de wereld in zijn complexiteit. Was dat niet een belangrijke functie van literatuur?

Dat is het zeker. Dat heb ik wel eens eerder met kracht beweerd. Ik beweer wel eens vaker iets met kracht. Een conceptuele duizeling omtrent de ingewikkelde pragmatiek van het dagelijks leven - het is het enige in Het bloed in onze aderen wat ik met literaire kwaliteit associeer. De stijl, de schematische personages, de verteltechnische monotonie – hebben ze iets met te maken met normen die ik heb ontwikkeld na het lezen van Vestdijk, Brakman, Roosenboom of Van der Heijden? Haasse, Noordervliet?  Grunberg? Of hoort Bulnes niet in dat rijtje thuis? In welk rijtje hoort zijn boek dan thuis?

Het bloed in onze aderen is, naast al het andere, vooral geen product van historische verbeelding. Symptomatisch is een passage op p. 142, waarin een oorlogsweduwe opnieuw in het huwelijk treedt – nu met een edelmoedige majoor die geen weet heeft van zijn eigen homoseksualiteit. Ze staat voor het altaar: ‘Na vandaag zal het leven alleen maar beter worden, vertelt ze zichzelf. Je kunt werken aan deze relatie.’ Het gaat hier om een katholieke, jonge vrouw uit de Spaanse provincie in 1922 die haar gedachten uitdrukt in Oprah Winfrey-proza.

Ik lees de 623 pagina’s van Het bloed in onze aderen en geloof geen seconde in wat ik lees. Het boek speelt bijna honderd jaar geleden. De ingewikkelde pragmatiek is voer voor dissertaties en voor overzichtswerken van de Spaanse geschiedenis. Mijn conceptuele duizeling wordt gestroomlijnd in wetenschappelijke congressen en artikelen van historici. Als ik eerder geïnteresseerd was geweest in de aanloop tot de Spaanse Burgeroorlog, had ik mijn duizeling allang gehad. Bulnes’ fictie voegt niets toe; voor hem als auteur staat er niets op het spel. Daar dachten een uitgever, critici en een jury anders over. Ik heb nog steeds een probleem.
 
 
(woensdag gepubliceerd op Neder-L)

woensdag 27 juni 2012

Literatuur (I)

Het bloed in onze aderen van Miquel Bulnes. Uitgegeven bij Prometheus, gunstig besproken in NRC, Parool, Vrij Nederland en Groene Amsterdammer. Genomineerd voor de Libris-prijs.  Er was een gedoodverfde winnaar, maar dit was misschien wel een mogelijke winnaar. Paginagrote interviews in NRC en VPRO-gids.

Ik heb het boek gelezen en vroeg me iets af wat ik me nooit afvraag: of ik wat ik las wel met goed fatsoen tot de literatuur kon rekenen. Ik kwam tegen: clichématige personages die hun bestaan alleen maar dankten aan een schematisch krachtenveld  van tegenstellingen, onwaarschijnlijke verknopingen van feit en fictie, uit een verteltechnisch vacuüm opduikende memoires en correspondenties van het hoofdpersonage, een eindeloze herhaling van voorspelbare cliffhangers, 623 pagina’s met fletse zinnen. Hoe een schrijver het volhoudt – uren en uren achter het beeldscherm zonder zich ooit te laten verrassen door een formulering. Hoe een lezer het volhoudt.

Het betekent dat ik een probleem heb. Ik lees een boek dat critici van Storm tot Fortuin heeft weten te charmeren. Het juryrapport spreekt van een verbluffende techniek, dimensies, wervelende actie en personages van vlees en bloed. Ik lees een boek dat mij meer doet denken aan eenduidige thrillers en historische romans van Hanny Alders dan aan wat de afgelopen decennia aan literatuur door mijn handen is gegaan. De verveling van de pageturner – die ken ik van topthrillers als The Day of the Jackal. Een doos bonbons, de flipperkast. Verslaafd aan het omslaan van bladzijden heb ik na een uur of vijf, zes niets meegemaakt.

Ik dacht dat ik een behoorlijk gesocialiseerde literaire lezer was - blijkbaar heb ik me vergist. Op het net vond ik één recensie waarin ik mijn opinie grotendeels terugvind; de auteur is een buitenstaander. De instituties die er werkelijk toe doen omdat ze literair prestige toekennen - uitgeverij, kritiek, jury -  zijn tot een oordeel gekomen dat haaks staat op het mijne. Het predicaat ‘literair’ lijkt me net zo veel of zo weinig van toepassing als bij zogenaamde literaire thrillers – het genre waarvan iedereen het erover eens is dat ze alleen om marketingdoeleinden ‘literair’ worden genoemd.  Dat laatste speelt niet bij Het bloed in onze aderen, geloof ik. Toch vind ik, om het lekker ingewikkeld te maken, veel van die literaire thrillers beter geschreven dan het boek van Bulnes. Het universum van mijn literaire normen – is dat uit het lood geslagen? Ben ik eigenlijk wel zo’n gesocialiseerde lezer?

Als ik mijn cv moet geloven, heeft literatuur voor mij een existentieel belang. Er staat dus iets op het spel. Ik ben een individu dat een stukje schrijft; ‘zij’ zijn de instituties. Maar de literaire normen die ik mij eigen heb gemaakt, zijn mij aangereikt door anderen – door de instituties die ik nu op zo’n afstand voel. Het bloed in onze aderen bezorgt mij een fundamenteel categoriseringsongemak; dat ongemak moet op institutioneel niveau te snappen zijn. Laat ik het eens proberen.


Wordt vervolgd
(zondag gepubliceerd op Neder-L)