Inleiding tot het
gebergte
Kon je, voor één keer maar, de ogen
hebben
van de oude godenbeelden
en de dorst voelen
die achter hun gelaat ligt
als een veld zonder
beweging,
elke richting, elke passaat
in hen
verzadigd.
dat altijd groter dan hun lichaam
is;
kon je het vloeken zijn dat in hun
mondhoeken
van hout of steen ligt vastgevroren,
om
hun dorst
en om de beeldhouwer die vóór hen was.
Het
veld ligt in de droge, witte middag
waaruit geen terugkeer
mogelijk is;
naar dode takken in een willekeurig
midden
rijst de stilte, laait de stilte op.
Kon je
de goden kennen en de aardrijkskunde
van hun spieren en hun zoute
lach;
kon je de vreemdeling ontmoeten die zich daar
beweegt
en die je achteloos je naam vraagt, je
bedoeling
aan de zijne koppelt en weer verder
loopt
met jou, een middag vlammend
als het heersen
van je dorst.
Peter Ghyssaert, Ezelskaakbeen, Amsterdam/Antwerpen 2011.
Het laatste gedicht uit de
bundel. Een merkwaardige titel. Het gebergte waartoe we worden ingeleid, is
verder in het gedicht niet te vinden. Inleiding tot het gebergte is ook de
titel van de laatste afdeling in de bundel. Die afdeling telt achttien
gedichten. We worden meegenomen naar een veranda aan zee, een markt, een
voortuin en een baan om de zon, maar nooit naar een gebergte.
Een laatste gedicht is wat
anders dan een eerste gedicht. Het eerste gedicht was de titel van een fraaie
reeks besprekingen op het poëzieweblog De Contrabas. Hoofdredacteur Breukers
probeerde zo onbevangen mogelijk openingsgedichten van bundels te lezen – met de
onbevangenheid van een lezer die een bundel op de eerste bladzijde openslaat.
Een lezer die doet wat de dichter wil, is op de laatste bladzijde zijn
onbevangenheid kwijt. Aan de context die al in zijn hoofd zat, heeft hij de
context van de zojuist gelezen bundel toegevoegd. Tegelijkertijd blijft die
lezer een lezer en kan hij doen wat hij zelf wil - terugbladeren bijvoorbeeld.
De lezer stelt zich een vraag en ontdekt dat in wat hij eerder heeft gelezen de
nodige aardrijkskunde te vinden is, maar geen gebergte. Dit slotgedicht, dat
pretendeert een inleiding te zijn – het doet precies wat het belooft. We worden
ingeleid. Waartoe is nog onduidelijk, maar het is tot iets buiten de bundel.
Dat komt vaker voor bij een
slot. Het is, sinds we afscheid hebben genomen van een happy end, misschien wel kenmerkend voor
een slot. In moderne romans, vond Vestdijk al, probeert de schrijver de illusie
van levensechtheid te wekken. Het volle leven doet niet aan afsluitingen. Elk
einde is identiek aan een nieuw begin en de romancier kan die basiservaring van
de moderne mens maar beter recht doen. In Het pernicieuze slot beschrijft Vestdijk
een aantal mogelijkheden waarover de
romancier kan beschikken. Bij een
daarvan komen we aardig in de buurt van het gedicht van Ghyssaert. Vestdijk schrijft: “Even naïef, maar doeltreffender en ook
vaker toegepast, is het slot waarvan de staart afgeknapt is: de laatste twee of
drie regels worden verzwegen, de lezer mag raden, voelt zich wellicht
beetgenomen, maar tevens wordt de illusie gewekt van een beweging die zich nog
over de typographische grenzen van het boek heen voortzet en daardoor toch nog
van een ‘begin’.” Even later noemt hij het, met een fraaie muzikale metafoor,
het ‘doortrillen van het voorlaatste accoord.’
Mogelijkheden beschrijven is
ook wat Barbara Herrnstein Smith doet in Poetic Closure, a Study of How Poems
End, een studie uit 1968 die al bijna een halve eeuw invloedrijk is. Met
Vestdijk heeft ze gemeen dat ze de manier waarop een auteur een roman of een
gedicht afsluit, beschouwt als de uitkomst van een weloverwogen keuze. Dat lijkt
een vanzelfsprekendheid, maar daar kon juist in de jaren zestig anders over
worden gedacht – het decennium van readymades, van Fluxus. Het gekke is: als ik een alinea
typ over Vestdijk, dan lijkt hij niet heel ver af te staan van de ambities van
een Fluxuskunstenaar. Het gaat natuurlijk altijd om levensechtheid. Het verschil
is dat Vestdijk geen kunstgrepen bespreekt die hij niet naïef en illusoir vond. Van een
dergelijke scepsis had zijn Fluxuscollega weinig last – in ieder geval niet op
het moment dat hij aan het werk was. Dan isoleerde hij het leven
zelf.
Zo’n avantgardistische traditie
is zeker geen traditie waarmee Ghyssaert zich verwant voelt. Ezelskaakbeen is zijn zevende bundel.
Zijn debuut, Honingtuin uit 1991, heb
ik indertijd gelezen. Ik volg de Nederlandse poëzie niet als een boekhouder,
maar als iemand die zelf het idee heeft dat hij schrijft. De poëzie van die
onbekende nieuwe dichter - wat gebeurt daarin? Is het interessant? Zou het
eventueel kunnen lijken op wat ik doe? Existentiële vragen. Ik beantwoord ze en
ga over tot de orde van de dag – tot die orde behoort een wisselend, maar altijd
klein groepje van dichters die ik lees en herlees. Daartoe zou Peter Ghyssaert
niet snel gaan behoren, vermoedde ik. Die gedichten in Honingtuin – ze waren nogal braaf. Het
beperkte bereik van één emotie: melancholie. Niet minder beperkte formele
ambities: Koplandachtige vrije verzen met af en toe een enjambement. Waar
Kopland zich nog wel eens wil laten gaan in uitspraken omtrent mens en kosmos,
leek Ghyssaert te blijven steken in sfeer. Rococo, klassieke muziek;
honingtuinen en sneeuwlandschappen. Sierlijk wenen om het voorbijgaan der
dingen. Urenlang verfijnd tafelen. De tafellakens blijven smetteloos. Daar
worden we ook niet gelukkig van. Af en toe klinkt een viola da gamba.
Ik ben niet de enige die zo
naar Ghyssaerts werk kijkt. De meeste poëzielezers in Nederland en Vlaanderen
hebben, vermoed ik, zich een beeld gevormd van Ghyssaert en zijn poëzie dat
hierop lijkt – het is een opvatting die nogal eens terugkomt in encyclopedische
stukjes. Geen lezer leest zonder context; tot de context van Ghyssaerts poëzie
behoort op zijn minst alles wat hij tevoren schreef. De eerste indruk is
beslissend voor de vraag of de kandidaat wordt aangenomen; negentig procent van
de eerste indruk wordt bepaald door uiterlijk en lichaamstaal – wonderlijk dat
zoveel mensen een baan vinden. Ezelskaakbeen werd, evenals zijn
voorganger Kleine lichamen,
genomineerd voor de VSB-prijs. We bevinden ons in de context van gehonoreerde
pretenties. Jubileum en andere
gedichten uit 1997 was de enige andere bundel van Ghyssaert die ik kende.
Het leek me hoog tijd om weer eens wat van hem te lezen.
(gisteren gepubliceerd op Neder-L)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten