donderdag 23 augustus 2012

Laatste gedicht (3)

 
Het oeuvre van Peter Ghyssaert, de bundel Ezelskaakbeen waarvan Inleiding tot het gebergte het slotgedicht is, slotgedichten in het algemeen – verwachtingen genoeg toen ik een gedicht ging lezen en 950 woorden nodig had toen het close werd. Te veel woorden voor wie sommige associatieve verbanden in één keer zag, te weinig voor wie vindt dat mij, stom genoeg, toch het een en ander is ontgaan. Het gedicht zelf telt 155 woorden.

Moet ik verwachtingen bijstellen? Nou en of. Dit slotgedicht en de bundel die er als geheel een inleiding tot een gebergte door wordt, hebben weinig uit te staan met de vermoeide decadentie in Honingtuin en de enkelvoudige vignetjes in Jubileum en ander gedichten. Welke betekenis ik als lezer ook aan het gebergte toeken, er valt niet aan te twijfelen dat het bij Ghyssaert gaat om het raadsel van de existentie en andere Grote Vragen. Heel wat anders dan de deuntjes die gretige slammers en andere stad- en plattelandsdichters op het repertoire zetten. Dit is een dichter voor de leeslamp en de studeerkamer, niet voor podia en platgetreden grasvelden op festivals.

Hoewel…ik zag Ghyssaert achter een microfoon staan. Een ingetogen voordracht die een effect heeft dat vergelijkbaar is met een eerste lectuur van Inleiding tot het gebergte. Je hoort taal die redelijk in de buurt blijft van de omgangstaal, je snapt het nodige en er ontgaat je het nodige. Dat overkomt me vaker, op festivals en elders. Maar er is iets in de houding van de dichter, iets zelfs in de manier waarop hij zijn bundel vasthoudt, in zijn stembuigingen, in de manier waarop hij zijn gedichten wel of niet introduceert. Het kan niet anders of er staat iets op het spel – iets dat van belang is.

Het woordje ‘iets’ moet ik niet nog een keer gebruiken. Ik ging Ezelskaakbeen lezen en stelde verwachtingen bij. Eén van de vier afdelingen bevat een reeks prozagedichten, handelend over een vader, opgedragen ‘Aan mijn moeder’ en Onze-Lieve-Heer-van-Dementie geheten. Korte zinnen, een harde toon en verschillende werkelijkheden die verknoopt raken. ‘Ik ga de kerk binnen, een droge lucht van pruimen, vreemde windprothese om mijn hoofd.’ Een tamelijk toevallig voorbeeld. Het woord ‘windprothese’ – ik zou het bedacht willen hebben.

In de volgende afdeling, Miljoenen dochtertjes van zon, begint elk gedicht met dezelfde regel: ‘Over de liefde wil ik je nog zeggen’. Regel, toonzetting en procedé doen denken aan Om wat ik van de liefde weet – de bijdrage van Koos Schuur aan Atonaal, de beroemde bloemlezing van de Vijftigers. Om wat ik van de liefde weet is een lang gedicht met een gedragenheid die werd geïnspireerd door Eliot. Of Ghyssaert door een van beiden werd beïnvloed, weet ik niet. Eliot zal hij kennen; het is verder niet belangrijk. Zijn ‘je’ zou zomaar óók ‘mijn dochter Eleonore’ kunnen zijn, aan wie de hele bundel is opgedragen.

Over de liefde wil ik je nog zeggen:
wees niet behoedzaam, woon overal,
begin de dag met rustig waterdrinken:
het ongedronkene blijft helder in zijn bron.

Daarna volgen nog drie strofes; het gaat me om deze vier regels. Ze hebben niet de toon van Eliot, maar van Whitman - een Whitman die - eindelijk, eindelijk - verlost is van zijn kosmische extase. Waar zijn we beland? Onder meer bij een vader en een dochter. Het kwatrijn heeft iets Chinees. Of franciscaans. Of braaf burgerlijks. Het zijn prachtige regels – ik zou ze geschreven willen hebben.

Kosmische extase – vinden we die in Inleiding tot het gebergte? Of legt zich hier iemand neer bij beperkingen? Ik had 950 woorden nodig om het gedicht alleen maar te parafraseren. Waar gaat het eigenlijk over? Wat vind ik er eigenlijk van?
 
 
(maandag gepubliceerd op Neder-L)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten