Het oeuvre van Peter Ghyssaert,
de bundel Ezelskaakbeen waarvan Inleiding tot het gebergte het slotgedicht
is, slotgedichten in het algemeen – verwachtingen genoeg toen ik een gedicht
ging lezen en 950 woorden nodig had toen het close werd. Te veel woorden voor wie
sommige associatieve verbanden in één keer zag, te weinig voor wie vindt dat
mij, stom genoeg, toch het een en ander is ontgaan. Het gedicht zelf telt 155
woorden.
Moet ik verwachtingen
bijstellen? Nou en of. Dit slotgedicht en de bundel die er als
geheel een inleiding tot een gebergte door wordt, hebben weinig uit te staan met
de vermoeide decadentie in Honingtuin
en de enkelvoudige vignetjes in Jubileum en ander gedichten. Welke
betekenis ik als lezer ook aan het gebergte toeken, er valt niet aan te
twijfelen dat het bij Ghyssaert gaat om het raadsel van de existentie en andere
Grote Vragen. Heel wat anders dan de deuntjes die gretige slammers en andere
stad- en plattelandsdichters op het repertoire zetten. Dit is een dichter voor
de leeslamp en de studeerkamer, niet voor podia en platgetreden grasvelden op
festivals.
Hoewel…ik zag Ghyssaert achter
een microfoon staan. Een ingetogen voordracht die een effect heeft dat
vergelijkbaar is met een eerste lectuur van Inleiding tot het gebergte. Je hoort
taal die redelijk in de buurt blijft van de omgangstaal, je snapt het nodige en
er ontgaat je het nodige. Dat overkomt me vaker, op festivals en elders. Maar er
is iets in de houding van de dichter, iets zelfs in de manier waarop hij zijn
bundel vasthoudt, in zijn stembuigingen, in de manier waarop hij zijn gedichten
wel of niet introduceert. Het kan niet anders of er staat iets op het spel –
iets dat van belang is.
Het woordje ‘iets’ moet ik niet
nog een keer gebruiken. Ik ging Ezelskaakbeen lezen en stelde
verwachtingen bij. Eén van de vier afdelingen bevat een reeks prozagedichten,
handelend over een vader, opgedragen ‘Aan mijn moeder’ en Onze-Lieve-Heer-van-Dementie geheten.
Korte zinnen, een harde toon en
verschillende werkelijkheden die verknoopt raken. ‘Ik ga de kerk binnen, een
droge lucht van pruimen, vreemde windprothese om mijn hoofd.’ Een tamelijk
toevallig voorbeeld. Het woord ‘windprothese’ – ik zou het bedacht willen
hebben.
In de volgende afdeling, Miljoenen dochtertjes van zon, begint
elk gedicht met dezelfde regel: ‘Over de liefde wil ik je nog zeggen’. Regel,
toonzetting en procedé doen denken aan Om wat ik van de liefde weet – de bijdrage
van Koos Schuur aan Atonaal, de
beroemde bloemlezing van de Vijftigers. Om wat ik van de liefde weet is een lang
gedicht met een gedragenheid die werd geïnspireerd door Eliot. Of Ghyssaert door
een van beiden werd beïnvloed, weet ik niet. Eliot zal hij kennen; het is verder
niet belangrijk. Zijn ‘je’ zou zomaar óók ‘mijn dochter Eleonore’ kunnen zijn,
aan wie de hele bundel is opgedragen.
Over de liefde wil ik je nog
zeggen:
wees niet behoedzaam, woon overal,begin de dag met rustig waterdrinken:
het ongedronkene blijft helder in zijn bron.
Daarna volgen nog drie strofes;
het gaat me om deze vier regels. Ze hebben niet de toon van Eliot, maar van
Whitman - een Whitman die - eindelijk, eindelijk - verlost is van zijn
kosmische extase. Waar zijn we beland? Onder meer bij een vader en een dochter.
Het kwatrijn heeft iets Chinees. Of franciscaans. Of braaf burgerlijks. Het zijn
prachtige regels – ik zou ze geschreven willen hebben.
Kosmische extase – vinden we
die in Inleiding tot het gebergte? Of
legt zich hier iemand neer bij beperkingen? Ik had 950 woorden nodig om het
gedicht alleen maar te parafraseren. Waar gaat het eigenlijk over? Wat vind ik
er eigenlijk van?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten