Gisteravond een wandeling door het centrum. De hele dag regen; geslapen, gelezen. Levensgezel nog aan het werk. Het is negen uur en het blijft lang licht. Het water in de grachten.
De jongemannenbars waar ik niets meer te zoeken heb. De muziek staat te hard. Bank- en reclametuig blokkeert alle doorgangen bij Hoppe. Jasje los, dasje los. Overal elders: tafeltjes met toeristen en Carmiggeltalcoholisten.
Komrij is dood, Kopland is dood. De bijeenkomst voor Komrij was gisteren op televisie, het nieuws over Kopland komt vandaag. Wie leest, leest nooit zo intens als tussen zijn vijftiende en zijn twintigste. Je breidt je wereld uit, oriënteert en coördineert. Vasco da Gama op volle zee. Het resultaat is een wereldbeeld.
Zoals je leert lopen, een paar jaar eerder. Zoals je een taal leert.
De schrijvers van wie ik bijna alles in de kast heb staan, zijn de schrijvers die ik toen las. Hermans, Reve, Lucebert. Kellendonk, Komrij, Kopland, Krol. Faverey. Salinger en Borges. Niet mis, dank u. Belangrijk voor dit soort schrijvers is, geloof ik, dat ze niet alleen mooie boeken schrijven, maar ook levend rondlopen in de wereld waarin de lezer rondloopt. Ze worden geïnterviewd, ze zijn af en toe nieuwsberichten. Dichters als Gorter, Nijhoff en Van Ostaijen hebben mijn kijk op poëzie als weinig anderen beïnvloed, maar werden meteen gecategoriseerd in het hokje ‘historisch’. Oude, maar levende mannen als Hermans en Lucebert moeten reageren op dezelfde fenomenen in de werkelijkheid als waarop ik, eergisteren nog baardeloos, reageer.
Komrij, schreef ik een vriend, was meer een grote broer dan een vaderfiguur. Een grote broer die rigoureus onderscheid maakt tussen zin en onzin: de afgelopen dertig jaar heb ik geen regel van Bernlef kunnen lezen zonder terug te denken aan zekere karakteriseringen in Daar is het gat van de deur. Verwoest Arcadië en Humeuren en temperamenten zijn niet alleen prachtig geschreven, maar de lezer wordt geconfronteerd met een personage dat tegelijkertijd afstand neemt van zichzelf en zichzelf volkomen serieus neemt – niet slecht als je een jaar of twintig bent. En verder leek Komrij, anders dan Reve, weinig getourmenteerd door zijn homoseksualiteit. Dat het moeiteloos samenging met een afkeer van politiek-correcte hallelujaroepers– dat kon dus ook.
Meer een vader dan een grote broer – dat was Kopland, alleen al vanwege zijn leeftijd. In tegenstelling tot de vader die ik aan de ontbijttafel trof, had hij afscheid genomen van het geloof der vaderen; zijn poëzie liet het scala aan emoties zien waarmee dat gepaard kan gaan. Ik wist: dat scala ging ik doormaken. Ik maakte het door. Er was, vond ik toen, een Jan Kal-Rutger Kopland en een Rein Bloem-Rutger Kopland. Voor Kal was Kopland – in een interview in Vrij Nederland – de dichter van de weemoed; met vrienden rond het kampvuur op Texel of Terschelling. Voor Bloem was Kopland de dichter van Een lege plek om te blijven – een dichter die paradoxen onder woorden bracht en iets meedeelde wat alleen in de poëzie mee te delen was.
Het is lang geleden allemaal. Ik was een jaar of vijfentwintig en smeet Koplands bundels in de hoek omdat ik het wel gehad had met dat gezeur over het voorbijgaan van alles en iedereen. Dat eeuwige verlangen. Die betekenisvolle enjambementen. Jaren later ben ik hem weer gaan lezen.
(eergisteren gepubliceerd op Neder-L)
(eergisteren gepubliceerd op Neder-L)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten