vrijdag 20 juli 2012

Literatuur (IV)


Een historische roman van 623 bladzijden vol proza dat nergens aan Tessa de Loo of Arthur Japin doet denken – Prometheus zal Het bloed in onze aderen niet hebben uitgebracht omdat ze een onverbiddelijke bestseller verwachtten. Chaos in Spanje anno 1921, complotterende generaals en politici, veldslagen, anarchistische bommengooiers – het stereotiepe lezerspubliek bestaat uit vrouwen van middelbare leeftijd en die willen vast iets anders dan dit. Een ander tijdperk, minder gedoe, meer emoties. Handelingen en gesprekken – dat is Het bloed in onze aderen. De verteltechnische onhandigheden, de voorspelbare cliffhangers, een structuur die nauwelijks meer is dan een variant op het En toen, en toen-verhaal: wie zich empathisch wil uitleveren komt niet aan zijn trekken; wie zich beschaafd wil laten verrassen door spiegeleffecten en symboliek evenmin. Geen well made novel, geen stilistische schittering, geen personages met diepte, geen aforismen en kalenderwijsheden – niets van dat alles. Het bloed in onze aderen is een heleboel dingen niet die andere boeken wel zijn.

Is het dat? "Bulnes zet zich met Het bloed in onze aderen in één klap op de kaart als een van onze belangrijkste jonge schrijvers,” aldus Arie Storm, de criticus van Het Parool. Er zit iets hysterisch in dat Nederlands Elftal-‘onze’, maar een Librisjury was het met hem eens. Het boek waarvan ik me afvraag of het vijftien jaar geleden uitgegeven zou zijn, is een belangrijk boek van een belangrijke jonge schrijver en wat het belangrijk maakt is de inhoud: een wereld van generaals en politici, van machtsverhoudingen en cynisme. Een echte eh…mannenwereld. Het is een onmogelijk gedachtenexperiment, maar ik probeer me het boek voor te stellen met dezelfde verteltechniek in een echte vrouwenwereld – Engelse suffragettes uit de jaren twintig. Het boek is geschreven door een vrouw. Een criticus als Storm zou de eerste zou zijn om te wijzen op clichématige personages die hun bestaan alleen maar danken aan een schematisch krachtenveld van tegenstellingen, onwaarschijnlijke verknopingen van feit en fictie, uit een verteltechnisch vacuüm opduikende memoires en correspondenties van het hoofdpersonage, een eindeloze herhaling van voorspelbare cliffhangers en 623 pagina’s met fletse zinnen. Nu prijst hij Het bloed in onze aderen om de humor, de vorm en de stijl die er niet in te vinden zijn.

Een echt mannenboek. Een belangrijk boek met een belangrijke inhoud. Niet in het oog lopend commercieel, niet in het oog lopend geschreven volgens een formule – de schaduweconomie van de literatuur kent haar wetten. Het bloed in onze aderen gehoorzaamt ze perfect. Die schaduweconomie van de literatuur – verkeert die trouwens niet in een crisis? De maatschappelijke rechtvaardiging van het instituut – pagina’s besprekingen in de kranten, subsidies en prijzen, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek – stond die niet ter discussie? Wanneer een georganiseerd gedeelte van de maatschappelijke werkelijkheid zijn prestige verliest, mogen vrouwen aan het roer komen – het een is indicatief voor het ander; klassiek voorbeeld is het Amerikaanse onderwijs. In Nederland worden debuutprijzen voor poëzie serieel gewonnen door jonge vrouwen, maar het proza? De roman nam toch revanche? Een van onze belangrijkste jonge schrijvers – wat wordt daar in zo’n heftige crisissituatie van verwacht?

Ernst, wellicht. De auteur van Het bloed in onze aderen is niet alleen een ambitieuze jonge schrijver, maar ook een arts en daar wordt opvallend vaak melding van gemaakt. Bij de nominatie voor de Librisprijs werd hij door het camerateam overvallen in het ziekenhuis. De auteur in een witte jas. Deze arts, deze aardige jonge arts nam een jaar onbetaald verlof om een dik boek te schrijven.

In de kunst- en literatuurgeschiedenis bestaat een fenomeen dat Kunstlerschuld wordt genoemd. Kunstenaars en schrijvers wijden hun leven aan het vegen van verf op doek en het husselen van woorden op pagina’s. Iets knaagt. Beroemde voorbeelden zijn Thomas Mann en Rilke. In dagboeken en romans uit de jaren twintig en dertig kom je het fenomeen nogal eens tegen. Jaloers op de man van de daad, de revolutionair. Wie weinig politieke instincten had, was jaloers op een arts.

Bij wie in Nederland zijn leven aan de Schone Letteren wijdt, speelt misschien net zoiets. Particulier ongemak en een institutie in crisis. De institutie moet gered en het individu niet minder. Er hangt wat van af. De jonge schrijver die tijdelijk zijn ernstige beroep opgeeft voor een ernstig boek: het geeft de burger moed.


(dinsdag gepubliceerd op Neder-L)

dinsdag 17 juli 2012

Vaders, grote broers


Gisteravond een wandeling door het centrum. De hele dag regen; geslapen, gelezen. Levensgezel nog aan het werk. Het is negen uur en het blijft lang licht. Het water in de grachten.

De jongemannenbars waar ik niets meer te zoeken heb. De muziek staat te hard. Bank- en reclametuig blokkeert alle doorgangen bij Hoppe. Jasje los, dasje los. Overal elders: tafeltjes met toeristen en Carmiggeltalcoholisten.

Komrij is dood, Kopland is dood. De bijeenkomst voor Komrij was gisteren op televisie, het nieuws over Kopland komt vandaag. Wie leest, leest nooit zo intens als tussen zijn vijftiende en zijn twintigste. Je breidt je wereld uit, oriënteert en coördineert. Vasco da Gama op volle zee. Het resultaat is een wereldbeeld.

Zoals je leert lopen, een paar jaar eerder. Zoals je een taal leert.

De schrijvers van wie ik bijna alles in de kast heb staan, zijn de schrijvers die ik toen las. Hermans, Reve, Lucebert. Kellendonk, Komrij, Kopland, Krol. Faverey. Salinger en Borges. Niet mis, dank u. Belangrijk voor dit soort schrijvers is, geloof ik, dat ze niet alleen mooie boeken schrijven, maar ook levend rondlopen in de wereld waarin de lezer rondloopt. Ze worden geïnterviewd, ze zijn af en toe nieuwsberichten. Dichters als Gorter, Nijhoff en Van Ostaijen hebben mijn kijk op poëzie als weinig anderen beïnvloed, maar werden meteen gecategoriseerd in het hokje ‘historisch’. Oude, maar levende mannen als Hermans en Lucebert moeten reageren op dezelfde fenomenen in de werkelijkheid als waarop ik, eergisteren nog baardeloos, reageer.

Komrij, schreef ik een vriend, was meer een grote broer dan een vaderfiguur. Een grote broer die rigoureus onderscheid maakt tussen zin en onzin: de afgelopen dertig jaar heb ik geen regel van Bernlef kunnen lezen zonder terug te denken aan zekere karakteriseringen in Daar is het gat van de deur. Verwoest Arcadië en Humeuren en temperamenten zijn niet alleen prachtig geschreven, maar de lezer wordt geconfronteerd met een personage dat tegelijkertijd afstand neemt van zichzelf en zichzelf volkomen serieus neemt – niet slecht als je een jaar of twintig bent. En verder leek Komrij, anders dan Reve, weinig getourmenteerd door zijn homoseksualiteit. Dat het moeiteloos samenging met een afkeer van politiek-correcte hallelujaroepers– dat kon dus ook.

Meer een vader dan een grote broer – dat was Kopland, alleen al vanwege zijn leeftijd. In tegenstelling tot de vader die ik aan de ontbijttafel trof, had hij afscheid genomen van het geloof der vaderen; zijn poëzie liet het scala aan emoties zien waarmee dat gepaard kan gaan. Ik wist: dat scala ging ik doormaken. Ik maakte het door. Er was, vond ik toen, een Jan Kal-Rutger Kopland en een Rein Bloem-Rutger Kopland. Voor Kal was Kopland – in een interview in Vrij Nederland – de dichter van de weemoed; met vrienden rond het kampvuur op Texel of Terschelling. Voor Bloem was Kopland de dichter van Een lege plek om te blijven – een dichter die paradoxen onder woorden bracht en iets meedeelde wat alleen in de poëzie mee te delen was.

Het is lang geleden allemaal. Ik was een jaar of vijfentwintig en smeet Koplands bundels in de hoek omdat ik het wel gehad had met dat gezeur over het voorbijgaan van alles en iedereen. Dat eeuwige verlangen. Die betekenisvolle enjambementen. Jaren later ben ik hem weer gaan lezen. 


(eergisteren gepubliceerd op Neder-L

maandag 9 juli 2012

Literatuur (III)


Niet behorend tot het wonderdomein van de literatuur. Objectief. Zo min als literaire thrillers - even objectief. Onzin natuurlijk. Of een boek tot het wonderdomein wordt toegelaten, is de uitkomst van een proces waarbij termen als objectief en subjectief passen als hagelslag in een zwevende Sojoez-capsule. Maar een boek als Het bloed in onze aderen – misschien zou het een jaar of tien geleden zijn uitgegeven door een uitgeverij als Prometheus. Dat de kritiek de verteltechnische gebreken had laten passeren, kan ik me nauwelijks voorstellen. Dat een jury het boek nomineert voor een literaire prijs – je zou van een andere planeet hebben moeten komen om dat te bedenken.

Het betekent dat er iets is veranderd. Uitgeverijen, jury’s en kritiek worden voor een groot gedeelte beheerst door mijn generatiegenoten. Hebben zij het afgelopen decennium een nieuw normenstelsel ontwikkeld? Beleven we een merkwaardige uitzonderingssituatie die ertoe leidt dat formele kwaliteiten van ondergeschikt belang zijn geworden? Hoe minimaal mogen die formele kwaliteiten zijn?

Als ik die vragen probeer te beantwoorden, word ik geconfronteerd met een lastig probleem. Er is iemand met een zuiver literair oordeel. Dat ben ik. Om die zuiverheid in stand te houden, oordeel ik over het oordeel van anderen - ik plaats het in een kader en interpreteer het. Vanuit de hemelhoogheid van mijn kader bestempel ik andermans oordeel als niet serieus - als niet-authentiek zelfs. Een psychiater die een echtelijke ruzie probeert te beslechten met zijn theorieën; een politicoloog met een stemadvies. Erg sympathiek is het allemaal niet.

Maar er zijn die beroemde Gestaltpsychologische plaatjes. Je ziet de eend of het konijn, de toverkol of de jonge vrouw. Wie de ene afbeelding ziet, ziet de andere pas als iemand hem op die mogelijkheid wijst. Vervolgens kun je tot in lengte van dagen schakelen tussen twee perspectieven. Ik las Het bloed in onze aderen en vond het niet alleen maar een matig boek. Dat ik een boek matig vind, komt vaker voor. Ik snap wat anderen erin zien en neem kwaliteiten waar die ik eerder heb aangetroffen in die oneindige verzameling boeken waarvan ik heb geleerd dat ik ze tot de literatuur kan rekenen. Zelf heb ik nauwelijks last van respons, maar ik snap iets.

Ik lees Het bloed in onze aderen en herken een matige thriller en een historische roman van het soort dat in dikke stapels op een andere afdeling ligt. Het wordt tijd dat ik iets ga concluderen.


(vorige week dinsdag gepubliceerd op Neder-L)

zondag 1 juli 2012

Literatuur (II)

 
Het bloed in onze aderen speelt in een wereld die in de Nederlandse literatuur onbetreden terrein was: Spanje aan de vooravond van de Burgeroorlog. Dat vooravond moeten we ruim nemen – eigenlijk speelt het boek vijftien jaar eerder. In 1921 lijdt het Spaanse leger een domme nederlaag in koloniaal Marokko. Het demoraliseert volk en militairen. Anarchisten, republikeinse politici, militaire junta’s – allemaal ruiken ze hun kans. Helden worden zondebokken, de elite probeert zich met leugen en bedrog staande te houden. Iedereen laat zich leiden door kleinzielig eigenbelang – tot de meest idealistische bommengooier aan toe. Uiteindelijk grijpt een voorloper van Franco, Primo de Rivera, de macht.

Het boek wist te bereiken wat ik niet snel voor mogelijk had gehouden: tijdens het lezen kreeg ik franquistische sympathieën. Een nationale consensus kan zo ver zoek zijn, de gevolgen daarvan kunnen weer zo desastreus zijn, dat het voorstelbaar wordt dat een generaal de macht grijpt. Wanneer law and order volledig ontbreken, moet er iemand zijn die ze afdwingt. Geen fraaie gedachte.  Dat Bulnes mij die gedachte deed denken, zou je kunnen zeggen, is een literaire prestatie van formaat. De moderne, democratisch gezinde intellectueel die ik ben, ziet zich gedwongen om afstand te nemen van een eenvoudig schema betreffende goed en kwaad. Het bloed in onze aderen toont de wereld in zijn complexiteit. Was dat niet een belangrijke functie van literatuur?

Dat is het zeker. Dat heb ik wel eens eerder met kracht beweerd. Ik beweer wel eens vaker iets met kracht. Een conceptuele duizeling omtrent de ingewikkelde pragmatiek van het dagelijks leven - het is het enige in Het bloed in onze aderen wat ik met literaire kwaliteit associeer. De stijl, de schematische personages, de verteltechnische monotonie – hebben ze iets met te maken met normen die ik heb ontwikkeld na het lezen van Vestdijk, Brakman, Roosenboom of Van der Heijden? Haasse, Noordervliet?  Grunberg? Of hoort Bulnes niet in dat rijtje thuis? In welk rijtje hoort zijn boek dan thuis?

Het bloed in onze aderen is, naast al het andere, vooral geen product van historische verbeelding. Symptomatisch is een passage op p. 142, waarin een oorlogsweduwe opnieuw in het huwelijk treedt – nu met een edelmoedige majoor die geen weet heeft van zijn eigen homoseksualiteit. Ze staat voor het altaar: ‘Na vandaag zal het leven alleen maar beter worden, vertelt ze zichzelf. Je kunt werken aan deze relatie.’ Het gaat hier om een katholieke, jonge vrouw uit de Spaanse provincie in 1922 die haar gedachten uitdrukt in Oprah Winfrey-proza.

Ik lees de 623 pagina’s van Het bloed in onze aderen en geloof geen seconde in wat ik lees. Het boek speelt bijna honderd jaar geleden. De ingewikkelde pragmatiek is voer voor dissertaties en voor overzichtswerken van de Spaanse geschiedenis. Mijn conceptuele duizeling wordt gestroomlijnd in wetenschappelijke congressen en artikelen van historici. Als ik eerder geïnteresseerd was geweest in de aanloop tot de Spaanse Burgeroorlog, had ik mijn duizeling allang gehad. Bulnes’ fictie voegt niets toe; voor hem als auteur staat er niets op het spel. Daar dachten een uitgever, critici en een jury anders over. Ik heb nog steeds een probleem.
 
 
(woensdag gepubliceerd op Neder-L)

woensdag 27 juni 2012

Literatuur (I)

Het bloed in onze aderen van Miquel Bulnes. Uitgegeven bij Prometheus, gunstig besproken in NRC, Parool, Vrij Nederland en Groene Amsterdammer. Genomineerd voor de Libris-prijs.  Er was een gedoodverfde winnaar, maar dit was misschien wel een mogelijke winnaar. Paginagrote interviews in NRC en VPRO-gids.

Ik heb het boek gelezen en vroeg me iets af wat ik me nooit afvraag: of ik wat ik las wel met goed fatsoen tot de literatuur kon rekenen. Ik kwam tegen: clichématige personages die hun bestaan alleen maar dankten aan een schematisch krachtenveld  van tegenstellingen, onwaarschijnlijke verknopingen van feit en fictie, uit een verteltechnisch vacuüm opduikende memoires en correspondenties van het hoofdpersonage, een eindeloze herhaling van voorspelbare cliffhangers, 623 pagina’s met fletse zinnen. Hoe een schrijver het volhoudt – uren en uren achter het beeldscherm zonder zich ooit te laten verrassen door een formulering. Hoe een lezer het volhoudt.

Het betekent dat ik een probleem heb. Ik lees een boek dat critici van Storm tot Fortuin heeft weten te charmeren. Het juryrapport spreekt van een verbluffende techniek, dimensies, wervelende actie en personages van vlees en bloed. Ik lees een boek dat mij meer doet denken aan eenduidige thrillers en historische romans van Hanny Alders dan aan wat de afgelopen decennia aan literatuur door mijn handen is gegaan. De verveling van de pageturner – die ken ik van topthrillers als The Day of the Jackal. Een doos bonbons, de flipperkast. Verslaafd aan het omslaan van bladzijden heb ik na een uur of vijf, zes niets meegemaakt.

Ik dacht dat ik een behoorlijk gesocialiseerde literaire lezer was - blijkbaar heb ik me vergist. Op het net vond ik één recensie waarin ik mijn opinie grotendeels terugvind; de auteur is een buitenstaander. De instituties die er werkelijk toe doen omdat ze literair prestige toekennen - uitgeverij, kritiek, jury -  zijn tot een oordeel gekomen dat haaks staat op het mijne. Het predicaat ‘literair’ lijkt me net zo veel of zo weinig van toepassing als bij zogenaamde literaire thrillers – het genre waarvan iedereen het erover eens is dat ze alleen om marketingdoeleinden ‘literair’ worden genoemd.  Dat laatste speelt niet bij Het bloed in onze aderen, geloof ik. Toch vind ik, om het lekker ingewikkeld te maken, veel van die literaire thrillers beter geschreven dan het boek van Bulnes. Het universum van mijn literaire normen – is dat uit het lood geslagen? Ben ik eigenlijk wel zo’n gesocialiseerde lezer?

Als ik mijn cv moet geloven, heeft literatuur voor mij een existentieel belang. Er staat dus iets op het spel. Ik ben een individu dat een stukje schrijft; ‘zij’ zijn de instituties. Maar de literaire normen die ik mij eigen heb gemaakt, zijn mij aangereikt door anderen – door de instituties die ik nu op zo’n afstand voel. Het bloed in onze aderen bezorgt mij een fundamenteel categoriseringsongemak; dat ongemak moet op institutioneel niveau te snappen zijn. Laat ik het eens proberen.


Wordt vervolgd
(zondag gepubliceerd op Neder-L)

donderdag 21 juni 2012

De weg naar Egypte


Zoals Tristram Shandy een antiroman is, is De weg naar Egypte antipoëzie – maar dan anders. Ik las het werk van Starink in de jaren negentig, vond in haar debuutbundel het mooiste eenregelige gedicht dat ik ken – ‘en als je loslaat kleurt mijn aarde wit’ - en was onder de indruk van haar inzet. Starink leek alle poëtische middelen te kunnen gebruiken voor iets heel groots. Ritme, rijm, bladspiegel, typografie, bundelarchitectuur -  het stond ten dienste van een onderneming waarin alle mythologische tradities samen leken te komen in narratieve schema’s rond een huis op een klif. De tradities van het morgenland en het avondland, de grenzen van leven en dood. Haar gedichten leken meer dan rites de passage, het waren staties op weg naar een moment van Absolute Iconiciteit dat piramides en kathedralen in de schaduw zou stellen. 

Starinks twee laatste bundels verschenen in 2000 en die las ik niet meer. Soms las ik een artikel over haar werk, soms kwam ik gedichten tegen in een bloemlezing. De controverse Komrij – Brassinga is langs mij heen gegaan. De drie eerdere bundels keek ik niet meer in. Ik ben bang dat ik niet meer in haar poëtisch project geloofde. Waarom niet?
 
Het heeft, denk ik, weinig te maken met het veronderstelde hermetisme van haar werk en een eventuele weerzin jegens ivoren torens  Zo duister zijn Starinks gedichten niet – als ik het opgeef om betekenis toe te kennen komt dat eerder voort uit de jambische trance waarin het lezen van haar werk me brengt dan uit semantische dichtheid. Ouwens en Faverey vergen meer concentratie. Wat wel een rol speelt – het is eerder opgemerkt - is de onbepaaldheid van  personages als ‘ik’, ‘jij’ en ‘hij’. Ook de symbolische entourage blijft vaak behoorlijk ongrijpbaar. Het opvallende is dat des te sterker geldt naarmate die entourage dichter bij huis blijft: bij het huis op de klif. Een ibis heeft een vastomlijnde betekenis in de Egyptishe mythologie, maar dat geldt in Starinks mythisch landschap minder voor paarden. Ze blijven even diffuus als de personages.
 
De suggestiviteit van een enkele regel. Een oeuvre waarin niets zomaar gebeurt. Mythologische tradities. Alle denkbare poëtische middelen. Wat in Starinks poëzie ontbreekt is iemand die kijkt. Wat Ouwens ziet op een veerweg, wat Faverey ziet in een pijnboom of een pauw – zo’n dichter wordt getroffen. Wat Starink zichzelf verbood was de kortstondige verbintenis tussen binnenwereld en buitenwereld die wat mij betreft de grondslag vormt voor de lyrische impuls – die de lyrische impuls is. Het is alsof Starink al die mythologische aankleding, al die poëtische middelen nodig had om zoiets als een lyrische sensatie te bereiken. Dat Starinks poëzie een sterk ritualistische inslag heeft, is vaak opgemerkt. De gedichten die we lezen vormen samen die rite: ze zijn de rozenkrans en de kralenketting, de papiertjes in de gebedsmolen, de onthechtingsoefeningen Het is vast niet voor niets dat dit soort rites doorgaans wordt uitgevoerd met de ogen dicht.

Ondanks wat er aan details valt te genieten, ondanks de eigen toon die haar poëzie wel degelijk bezit – wie leest heeft zijn ogen open. Met een hoofd vol drempels en grenzen - dat wat wij bewustzijn noemen – ziet hij letters, een bladzijde, een bundel. Hij ziet beelden voor zijn geestesoog of voor een ander oog. De werkelijkheid en de taal ervaart hij als iets zintuiglijks. Voor zo’n lezer is Starinks poëzie niet geschreven.

(vorig jaar gepubliceerd op het aan Starink gewijde blog van Poetry International)

dinsdag 19 juni 2012

Internationaal


Een soundscape als afsluiting dat de op het podium verzamelde dichters vijf minuten lang over zich heen moesten laten gaan. Starend naar het publiek dat weer naar hen staarde. De onbeschrijflijke blik van K. Schippers.

Het woord ‘randgebeuren’ – dankzij zijn lelijkheid heeft het een iconische kracht van jewelste.

Zo is daar het bewegingstheater in de foyer. Vrijeschoolcreativiteit voor gevorderden, elk jaar weer.  

En elk jaar weer de grote woorden van dichters uit landen met grote problemen. Eenduidige rechtvaardigheid en orale tradities. Parallellisme, herhaling. Ik dacht dat het Menno ter Braak was die sprak van de ‘historische instelling’ waarmee de lezer de meeste literatuur van vóór Multatuli te lijf gaat. Zulke dichters – ze komen uit een wereld die op het journaal de mijne is.  Ik contextualiseer ze. Een politiek-antropologische instelling – als ik ze hoor, ben ik mijn eigen buitenlandcorrespondent.   
 
En elk jaar weer die paar dichters waarvan je zou willen dat ze hun werk in het Nederlands hadden geschreven. Een oude Sloveen, een wat minder oude Canadese. De paradox van het lezen: hun wereld is de mijne en ze breiden mijn wereld uit. Het overkwam me, jaren geleden, met surrealistische dichters uit China. Het overkomt me elk jaar wel weer.


(zondag gepubliceerd op Neder-L)