Nogmaals grassère, het laatste gedicht in Van de maltentige
losbol:
grassère
dwars door mistroostige
mist
blijft hij van herfst
naar lente ons vervoeren
deze lachende
alchemist
met zijn picturale
partituren
Van de roerloze woelgeest had Lucebert
afgesloten met het beeld van een wereld ‘zonder
morgenrood zonder jaargetijden zonder taal’ – een wereld die uit niets meer
bestond dan uit wat hier ‘mistroostige mist’ wordt genoemd. Het slotgedicht uit
die bundel van een jaar eerder riep een doodse wereld op – een wereld waarbij
vergeleken Dantes hel een kleurrijke bedoening was. In Van de maltentige losbol is die doodse
wereld in zekere zin een realiteit. Niet alleen herdenkt Lucebert in grassère zijn overleden buurman, de
bundel zelf verscheen postuum. Een dichter spreekt zich uit over wat er van het
werk van een schilder zal blijven: het zijn partituren die ‘wij’ tot leven
kunnen brengen. Het is een boodschap die we te horen krijgen van een dichter die
wist dat hij ons vanuit zijn eigen schimmenrijk zou
bereiken.
Kunst kan nogal wat, dus. Over
het graf heen blijft het werk van een schilder en bereikt ons een dichter –
wanneer een bundel postuum gepubliceerd en gelezen wordt, gebeurt dat laatste
per definitie. Toch: elke keer als ik Van de maltentige losbol lees, overvalt
grassère me als een onverwacht
slotakkoord. Zo inktzwart was Lucebert in zijn drie vorige bundels – juist over
wat kunst vermag; zo inktzwart is hij af en toe ook in Van de maltentige losbol: een
woordcombinatie als ‘lachende alchemist’ zou in het meeste wat aan grassère voorafgaat, eerder als
aanduiding worden gebruikt voor de leugenachtigheid van kunst en kunstenmakers
dan voor een onverwoestbare kracht. Het geldt zelfs voor mieren eten, het vóórlaatste
gedicht:
mieren moet men eten en schoonheid dienen
met gestaalde edele delen steden
bestoken
het klinkt goed maar doet de oren
pijn
En even
later:
dichten en bezweren is dan ook
hardnekkig zingen
met een pruillip zo ontstaat de hele
mens laag voor laag
hij die martelend miert (…)
hij die het eigen monster melkt voor
elk drinkgelag
Dat Gérard Grassère enige verwantschap zou vertonen
met zo’n ‘hij’, dat Lucebert zelf, de dichter van grassère, ook maar iets weg zou hebben
van zo’n ‘lachende alchemist’, is na deze regels moeilijk voorstelbaar. Toch is
grassère het gedicht dat meteen op
deze regels volgt; toch wordt Lucebert, de dichter die postuum zijn werk laat
lezen, juist door die handeling een alchemist die ons partituren voorzet. Heel
wat zelfs: Van de maltentige losbol
bevat meer dan zestig pagina’s poëzie.
Het betekent, misschien, dat
wat Lucebert aan poëticale ideologie uitdraagt, in de praktijk van zijn poëzie
wordt gerelativeerd. Taalscepsis, scepsis omtrent wat een dichter met zijn
poëzie kan bewerkstelligen, was al te vinden bij de vroege Lucebert – de
Lucebert van vóór het writer’s block
en de lange bundelloze periode. In zijn beroemdste gedichten vaak: gedichten als
ik tracht op poëtische wijze en school der poëzie. Daar staan andere
beroemde gedichten tegenover: extatische liefdesgedichten en gedichten vol
mystieke vervoering. De vroege Lucebert was óók de dichter van wij zijn gezichten, ik draai een kleine revolutie af en lente-suite voor lilith. En de
sceptische gedichten – wat en hoe er ook gehoond wordt in school der poëzie: het gedicht kent een
gedreven ritme en een sonoor eindrijm. ik
tracht op poëtische wijze heeft een retorische ademruimte die bij de late
Lucebert zou gaan ontbreken – de Lucebert die mij eerder deed denken aan toneelschrijvers als
Beckett en Bernhard dan aan een lyricus. Bij de vroege Lucebert staat het
pessimisme aangaande mens, taal en wereld op gespannen voet met de lyrische
Schwung en de retorische effecten die zijn poëzie in de jaren vijftig zo
bijzonder maakten. Luceberts vroege poëzie lijkt doortrokken van ambivalentie. Juist die
ambivalentie is bij de late Lucebert verdwenen.
Tot Van de maltentige losbol, zeg ik
voorzichtig. Er is het slotakkoord. Er is, daarnaast, een poëtische praktijk die
enigszins lijkt af te wijken van die in de drie voorgaande bundels. De versregel
is terug – de visuele versregel die de neerslag vormt van een akoestische
eenheid. Als ik me niet vergis, zijn de versregels in Van de maltentige losbol over het
algemeen wat korter dan in de voorgaande bundels. Het lijkt een nietszeggend
detail, maar het betekent dat de bladspiegel wat minder volloopt met clausen en
frasen en iets meer met versregels die zich als een akoestische eenheid hebben
aangediend. Last looks, last books
heette het boek van Helen Vendler waarnaar ik eerder verwees. Misschien construeer ik te veel Bejahung in een late levensfase, maar uit grassère spreekt hoe dan ook een zekere
verzoening met wat een kunstenaar doet en wat een dichter kan.
(vrijdag gepubliceerd op Neder-L)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten