zaterdag 31 maart 2012

Een gedicht van Wallace Stevens

 
Vertaald om er iets van te begrijpen. Het titelgedicht uit de bundel The Rock uit 1954 – de late Stevens die ik nog imponerender vind dan de vroege. Poëzie die in zijn complexiteit gelijkwaardig wil zijn aan wat het gedicht beschrijft. Een gedicht in drie delen – een omvang die bij mij nog net werkt. Notes Toward a Supreme Fiction en An Ordinary Evening in New Haven beloven een coherentie die ik niet meer waarneem. Echte taalmuziek wordt het ook niet – al was het alleen maar omdat zo’n cyclus dat absoluut niet wil zijn. Ik heb mijnheer Stevens twee jaar lang niet gelezen – ik ga het snel weer doen. Stevens is de enige van wie ik ooit gedichten vertaald heb. De vertaling bevat vast fouten. Zo ik iets ben, ben ik geen anglist.


De rots

I.

Zeventig jaar later

Het is een illusie dat we ooit in leven waren,
In huizen van moeders verbleven, ons accordeerden
Door onze eigen bewegingen in een vrijheid van lucht.

Kijk naar de vrijheid van zeventig jaar geleden.
Die is geen lucht meer. De huizen staan er nog,
Maar ze zijn star in een starre leegte.

Zelfs onze schaduwen, hun schaduwen, bleven niet.
De levens die ze in de geest leidden lopen op hun einde.
Ze waren er nooit… De geluiden van de gitaar

Waren er wel en niet. Krankzinnig. De woorden die werden gesproken
Waren er wel en niet. Het is niet te geloven.
De ontmoeting midden op de dag aan de rand van het veld lijkt wel

Een bedenksel, een omhelzing van de ene wanhopige kleiklomp
Met de andere in een fantastisch bewustzijn,
In een malle bevestiging van menselijkheid:

Een theorema dat die twee overeenkwamen –
Twee figuren in een natuur van de zon,
In het ontwerp waarmee de zon zijn eigen geluk ontwierp,

Alsof het niets een métier bevatte,
Een vitaal vermoeden, een ongedurigheid
In de voortdurende koude, een zo gewenste illusie

Dat de groene bladeren kwamen en de hoge rots bedekten,
Dat de seringen in bloei kwamen, als een blindheid die wordt schoongewassen
En helder zicht uitroept, omdat hij werd tevredengesteld

Door de geboorte van het zicht. De bloei en de muskus
Waren in leven, onophoudelijk in leven,
Een verbijzondering van het zijn, dat formidabele heelal.

II.

Het gedicht als beeld

Het is niet genoeg om de rots met bladeren te bedekken
We moeten ervan genezen worden door een kuur van de grond
Of een kuur van onszelf, wat gelijk staat aan een kuur

Van de grond, een kuur voorbij de vergetelheid.
En toch de bladeren, als zij ontknopten,
Als zij ontbloeiden, als zij vruchten droegen,

En als wij de beginnende verkleuringen
Van hun verse spruitsels aten zouden een kuur van de grond kunnen zijn.
De fictie van de bladeren is een beeld

Van het gedicht, een voorstelling van gezegendheid,
En het beeld is de man. De paarlenkrans van de lente,
De magnumguirlande van de zomer, tijds herfsthaarlint,

Diens kopie van de zon, zij bedekken de rots.
Deze bladeren zijn het gedicht, het beeld en de man,
Zij zijn een kuur van de grond en van onszelf,

In het predikaat dat er verder niets is.
Ze botten uit en bloeien en dragen vruchten zonder dat er iets verandert.
Ze zijn meer dan bladeren die de dorre rots bedekken.

Ze laten het witste oog uitbotten, de bleekste scheut,
Nieuwe betekenissen bij het voortbrengen van betekenis,
Het verlangen om aan het eind te zijn van afstanden,

Het lichaam bezield en de geest geworteld.
Ze bloeien zoals een man liefheeft, zoals hij leeft in liefde.
Ze dragen hun vruchten zodat het jaar bekend wordt

Alsof het begrip ervan een bruin vel was,
De honing in het vruchtvlees, het uiteindelijk gevondene,
De overvloed van het jaar en van de wereld.

In deze overvloed geeft het gedicht betekenissen aan de rots,
Met zulke variabele bewegingen en zo’n beeldspraak
Dat de dorheid duizend dingen wordt

En zo niet langer bestaat. Dit is de kuur
Van bladeren en van de grond en van onszelf.
Zijn woorden zijn zowel het beeld als de man.

III

Vormen van de rots in een nachthymne

De rots is de grijze verbijzondering van een mensenleven,
De steen waarvan hij opstaat, op – en – ho,
De trede naar de kille diepten van zijn afstammingen …

De rots is de gure verbijzondering van de lucht,
De spiegel van de planeten, stuk voor stuk,
Maar in het oog van de mens, hun stille epicus,

Een turquoise rots, op naargeestige avonden helder
Met een roodheid die zich vastklampt aan boze dromen;
Het moeizame gelijk van een half verrezen dag.

De rots is de vestigingsplaats van het geheel,
Zijn kracht en maatstaf, dat wat nabij is, punt A
In een perspectief dat weer begint

Bij B: de oorsprong van de mangoschil.
Het is de rots waar rustig zijn rustige zelf
Aan toevoegt, het ding der dingen, de geest,

Het beginpunt van het menselijke en het eind,
Dat waarin de ruimte zelf is vervat, de entree
Tot de omheining, dag, de dingen die verhelderd worden

Door de dag, de nacht, en dat wat de nacht verheldert.
Nacht en zijn middernacht-muntende geuren,
Zijn nachthymne van de rots, als in een levendige slaap.

Perspectief

 
Nauwelijks een groter tegenstelling dan die tussen Frits van Egters en de mevrouw van Kleyntjes uit De tienduizend dingen. De benauwde bovenhuiswereld van De avonden versus de sensualiteit van een tropische plantage. Uitzicht op de Schilderskade of een zee met in de verte de contouren van een Moluks eiland. Een winterverhaal of geen winterverhaal.

Toch komt het einde van beide boeken behoorlijk overeen. Frits verzoent zich met zijn bestaan in zijn kosmos en Felicia met dat in de hare. Het klinkt een beetje wee en het gebeurt wel meer. Maar het opvallende is de manier waarop: Frits ontwaart een goddelijke instantie die het hem mogelijk maakt om pa, ma en zichzelf te bekijken als de geschapenen die ze zijn. Hetzelfde overkomt Felicia in een taoïstische traditie: daders en slachtoffers vormen een onderdeel van wat in het westen dan weer The Great Chain of Being genoemd wordt. De tienduizend dingen zweven als een geheel boven de wateren – de wateren waarop ze uitkijkt vanaf haar veranda.

Frits stapt in bed en Felicia drinkt een kop koffie. De avonden is uit 1947 en De tienduizend dingen uit 1955. Het bestaan van mystici wordt ontregeld door zoiets als een religieuze ervaring, maar dat gebeurt hier niet. Er moet iets geaccepteerd worden in de eigen existentie – dat lukt door een perspectief dat de eigen existentie ontstijgt. Verzoening, ook een religieuze term, is inderdaad het woord.

Nog een boek waarin dat gebeurt: De kellner en de levenden uit 1949. De levenden vervloeken het bestaan niet en gaan - op een na - over tot de orde van de dag. De jaren van de wederopbouw – voordat je eraan begint moet je er wel zin in hebben.

woensdag 28 maart 2012

Fragment

 
De weken waarin ik lees, herlees, gedeeltelijk herlees en niet lees omdat ik verstandige vragen moet stellen. Waaronder dit fragment:

De kamer werd verlicht door een staande schemerlamp met een perkamenten kap met grote, rode bloemen en door een kleiner lampje met een rood kapje en een franje van kraaltjes op de schoorsteenmantel. In het licht van de schermerlamp stond een fauteuil met op een taboeretje ernaast een opengevouwen krant. Het licht van de schemerlamp reikte tot de onderkant van de zware, donkere gordijnen die de kamer van de vloer tot de zoldering van de buitenwereld  afsloten. Langs de zijwanden en aan weerszijden van de schuifdeuren stonden, half in de schemer, rijen boeken in diepe, bruine kasten, die eveneens tot de zoldering reiken.

Geen proza dat het van esthetiek moet hebben of van selectie. Een opeenhoping van voorzetsels suggereert een volledige beschrijving van een kamer die ik nog steeds niet voor me zie. Een schrijver als Elsschot zou een adjectief zo verrassend koppelen aan een zelfstandig naamwoord dat een lezer zich meteen een concreet beeld vormt van de kantoorruimte waarom het hier gaat. Eén detail en de verbeelding van de lezer gaat aan het werk zoals de handboeken van de literatuurtheorie het willen. Dat zijn goede handboeken.

De auteur schreef twee woorden meer dan ik heb geciteerd: ‘De kamer van Beerta’.  Het fragment staat op de eerste bladzijde van Het bureau. Er zouden er nog zo’n vierduizend volgen. Er wordt wel eens beweerd dat Voskuil te weinig erkenning heeft gekregen binnen het literaire circuit.

Ik sla Elsschot op een willekeurige bladzij open: p. 98 van het Verzameld werk. De eerste zin die ik lees: ‘Nu Jezus en zijn moeder haar in de steek lieten, begon zij aan een juffrouw te denken.’ Een zin die handboeken overbodig maakt. Literair ben ik perfect gesocialiseerd.

dinsdag 27 maart 2012

Woord


Het mooiste woord is een Frans woord: svelte. Het zou uit een verdwenen Slavische taal kunnen komen of uit het Noors. Een handgebreide trui met een svelte-motief.

De s en de v vormen ook visueel een prachtige combinatie. Eigenlijk niet toelaatbaar, verboden schoonheid. Dat het woord 'slank' betekent, is er te veel aan. Schoonheid wordt kitsch dankzij betekenis. Komt verder in de natuur niet voor.

Mijn Prisma-handwoordenboek kent nog één ander woord met 'sv' aan het begin: svastika. Te veel lettergrepen en te weinig diminuendo. Ebt daar iets weg? Nee, daar ebt niets weg. 'Ebt' is een prachtige combinatie in het Nederlands.

maandag 26 maart 2012

Derde huwelijk

 
Een hoogliedje van de dood: het slot van Het derde huwelijk van Tom Lanoye doet aan Kellendonks Mystiek lichaam denken. Het is niet de enige overeenkomst. De hoofdpersoon is in beide gevallen een homo uit de culturele sector – succesvolle, welvarende mannen die hun succes en welvaart danken aan uiterlijke schijn. Het topsegment van de beeldende kunst, de filmindustrie. Aids treft hen.

In beide gevallen een vader die de zoon niet accepteert en centenkwesties. Ook in Mystiek lichaam was, als ik het me goed herinner, een moeder afwezig. Beide mannen worden geconfronteerd met de zwangerschap van jonge vrouwen die hun het gevoel geven dat ze buiten de geschiedenis staan – het is de conclusie die Maarten Seebregs trekt na een curieus triootje. Een archetypische jood is in het ene boek buitengesloten uit het mystieke lichaam van een volk of een cultuur; nauwelijks minder archetypische Marokkanen en zwarte Afrikanen overkomt hetzelfde in het andere boek.

Mystiek lichaam las ik meteen bij verschijnen in 1986. Ik was erg onder de indruk en dat ben ik nog steeds. Kellendonks prachtige prozastijl, de manier waarop hij existentiële problemen wist onder te brengen in ogenschijnlijk karikaturale personages, de transformatie van dat alles tot wat hij zelf benoemde als ideeënmuziek. Ik kwam in die jaren Kellendonk af en toe tegen in een kroeg aan de ’s-Gravenburgwal, maar durfde hem niet aan te spreken. Aids, seksualiteit, liefde, dood waren fenomenen uit de dagelijkse werkelijkheid. Opeens zag je iemand niet meer die  jarenlang een gezicht was in het uitgaansleven. Het was in diezelfde kroeg dat iemand me fluisterend vertelde wat de bewonderde schrijver te wachten stond.

Vorige week las ik Het derde huwelijk omdat ik er verstandige vragen over moest stellen. Lanoye is een jaar jonger dan ik; zijn belevingswereld van enkele decennia geleden zal niet veel verschillen van de mijne. Het boek werd genomineerd voor de prestigieuze prijs die Mystiek lichaam ruim twintig jaar daarvoor ook niet werd toegekend. Als ik alle geciteerde kritieken moet geloven, is Het derde huwelijk verwelkomd als een meesterwerk.

Mystiek lichaam is een overbewust geconstrueerd boek dat werkelijkheid wordt in het hoofd van de lezer omdat het iets werkelijks aan de orde stelt. De schematische personages verloochenen het schema niet; als lezer herken je aspecten van jezelf en angsten die doorgaans de zelfcensuur niet passeren. De stemmen en tegenstemmen vormen een mengsel dat niet veel zal verschillen van het mengsel van stemmen en tegenstemmen in het bewustzijn – als dat bewustzijn zich voor stemmen en tegenstemmen wil openstellen. Zoals bekend deed niet iedereen dat in 1986.

Van Lanoye ken ik verder alleen Sprakeloos – met zijn exuberante stijl, met de formidabele theatraliteit die in dat boek zelf een tegenstem is. In niets deed Het derde huwelijk daaraan denken.  De korte zinnetjes, de personages die in alles het aantekenboekje van de schrijver verraden, de realistische illusie die geweld wordt aangedaan door karikaturale ambtenaren die het maatschappelijk probleem vertegenwoordigen dat in het boek een belangrijke rol speelt. Als dat de tegenstem is, klinkt hij zo schril dat hij ontbreekt. De apotheose is een nogal drastische variant van het weg-met-ons-denken dat in sommige kringen als de bron van alle kwaad wordt gezien - kringen die zeker niet de kringen van Lanoye zijn. Ook hun tegenstem: nergens te vinden in het boek. De complexiteit wordt niet getoond, maar gereduceerd.

En zo laat het boek de lezer die ik ben, onverschillig en schiet het tekort als interventie in een maatschappelijk debat. Erger dan een lezer die zich niet voor stemmen en tegenstemmen wil openstellen, is de schrijver die dat niet wil doen.


zondag 25 maart 2012

Het kortste gedicht


Het kortste gedicht uit Sterk zeil:

De terugkeer tot het oude geloof

Mijn moeder is gras en aarde
die haar bewaren
tot de wederopstanding.

Er waren nogal wat lezers die verbaasd waren dat dit gedicht ging over een moeder die niet dood was. Ik schreef het een jaar of zeven geleden; de ziekte van mijn moeder begon zo’n jaar of twintig geleden – toen ze iets ouder was dan ik nu.

Deze week was het bijna zo ver. Een gewoon griepje kan haar vellen. Ik zag haar op bed, haar gezicht teruggebracht – ik kan het niet anders formuleren – tot een gezicht waarin ik meer dan ooit haar moeder en haar zusters herken. Moeizaam ademend, ze wilde niet aangeraakt worden. Ze sprak meer dan de dagen ervoor, zei de verpleegster. We spraken over haar kinderen, de huizen waar we woonden. De uitstapjes, de speeltuin op de Holterberg. Opeens begon ze te zingen: het hele lied over de speeltuin. Poëzie – ik heb het van geen vreemde.

Een zoon verbeeldt zich de dood van zijn moeder. Het gaat gebeuren: over een week, over een maand, over twee jaar op zijn hoogst. Menselijkerwijs – nog nooit gebruikt dat woord – heb ik dan nog een jaar of twintig om me haar levend voor te stellen.

zaterdag 24 maart 2012

Poëzie-encyclopedie

 
A’s willen a’s, b’s willen c’s.

Het is een beetje banale managementwijsheid, waar, of  je ’t wil of niet, iets in zit. Zoals in alle banale wijsheden – wat u zegt. Toch activeren banale wijsheden een primitieve angst: de angst dat de wijsheid in de wereld opsombaar is. Gelukkig hebben we Žižek nog.

Het adagium wil iets zeggen over excellentie, middelmaat en de ongeneeslijke neiging iets voor te willen stellen. Zet een a in een sollicitatiecommissie en hij benoemt een a; zet een b in een sollicitatiecommissie en hij benoemt een c. De a wil uitgedaagd worden. De b, die weet dat hij geen a is, wil iemand zijn.

Vader, moeder, knekelhuis, ben ik een a? Vast niet. Maar wie kunst maakt, poëzie schrijft, moet een a willen zijn. Elk a’tje, en nu bedoel ik een voetballertje van twaalf, spiegelt zich aan Messi. Niet aan de brutale spits van AGOVV. En al helemaal niet aan de brutale spits van AGOVV uit 1953. Die heeft recht van bestaan in zijn eigen plakboek. ‘Ja, opa. Mooi, opa. Mag ik nu naar buiten?’

De poëzie-encyclopedie die rond deze tijd het net opgaat, onttrekt de a’s aan het zicht. Ze verstoort een natuurlijke gang van zaken. Ze is niet bestemd voor dichters.


Streekroman

 
Een patriarch van rags to riches. Een beeldschone dochter die haar vader veel verdriet doet. Criminele zoon. Onechte kinderen.

Een dubbele herkenningsscène zet alles in gang. Hoofdstuk één, hoofdstuk twee. Beeldschone dochter in de boze buitenwereld die natuurlijke waarden perverteert. De eigen, veilige omgeving wordt bedreigd door donder en bliksem – heette dat niet sympatisch onweer? Of sympathetisch onweer? Onweer in het zwerk, crisis bij de stervelingen onder het zwerk.

Opspelende eros bij de oude patriarch. Oosterse achttienjarige. Patriarch bereikt een summum van maatschappelijk aanzien.

Chantage. Moord, doodslag, zelfmoord. Schuldige zoon, schuldige patriarch. Zoon sterft, patriarch sterft. Zwangere dochter vindt dode vader. Einde.

Het onweer is een eigentijdse vuurwerkramp. Het paradijs is geen boerderij tussen eeuwig ruisende bossen, maar wel een plek – zie de titel van het boek. Voor het overige is het paradijs een woonboerderij. Twee derde streekroman, een derde thriller. Belofte van nieuw leven op de puinhopen. Het boek wordt genomineerd voor alle literaire prijzen en bij het leespubliek als een literair meesterwerk gepropageerd. Plot driven, effectieve stijl. Eeuwig ruisende bossen, Ikea – een vreemde associatie. Het boek wordt een bestseller.


De meest overschatte schrijver van Nederland

 
Ik kan het niet helpen, ik wil niemand beledigen of op zijn ziel trappen, maar het is A.L. Snijders. Een vlakke stijl die voor subtiel moet doorgaan, zkv’s die als voornaamste kwaliteit hebben dat ze zk zijn. Een charmant-eigenzinnige man op een boerderij. Man bijt hond kuiert de literatuur in.

Sociale media, literatuur

 
Niets, niets, niets dat zo vijandig is aan wat literatuur is, was en zou moeten zijn als een institutie als Facebook. Niet omdat schrijvers hun postjes opleuken in een aangeleverd format – het is het opleuken zelf. Gewillig zich voegen in een sociale maskerade.

Eenzame bovenhuisschrijver vertreedt zich bij de koffieautomaat. Babbelen tussen de werkzaamheden door. Naast de kapstok – af en toe vertreedt hij zich letterlijk – hangt een spiegel met een kantoorgezicht. Het is het gezicht dat hij wil zien. Met zijn schrijverschap zal het nooit iets worden.