zaterdag 2 september 2017

School der liefde

School der liefde

Woorden van geluk zijn moeilijk, ze zijn
klank, wartaal, aaas en jijs en toedan, alles
of niets. Het lekken van vuur; een gordijn
in de wind. Ze zijn eigenlijk maar ballast.

Want we zeggen geluk niet, we doen het.
Dieren hebben alleen maar hun lichamen;
snuiven, stampvoeten, hoeden warmte met
warmte. Het leeft en trilt, het heeft geen namen.

Hoeveel gemakkelijker vindt verdriet
woorden. Dat is de wereld van de mensen:
ze huilen en ze ballen vuisten en ze
vullen bladzijden, maar ze sterven niet.
Sterven hoorde alleen waar leven hoorde:
bij geluk; en dat was teveel voor woorden.

Michel van der Plas (1927-2013)
uit: Langzaam vertrekken (1965)


Een opmerkelijk gedicht van Van der Plas op de Coster-lijst, en dat dan vooral door de eerste twee strofes: ik lees er veel reminiscenties aan Vijftigerspoëzie in. Aan Luceberts ‘Nu na twee volle ogen vlammen’ op de eerste plaats, het gedicht waarin ‘de lichamelijke taal’ wordt geïntroduceerd. Niet alleen komt de portee van Van der Plas’ strofes behoorlijk overeen: het ‘lekken van vuur’ doet denken aan de ‘vlammen’ waarvoor Lucebert geen woorden vond; 'men' roept bij Lucebert ‘oe en a’. Liefde, vuur en wind zijn sleutelbegrippen in Luceberts mystieke vocabulaire; een programmatisch gedicht heette ‘School der poëzie’. In een ander programmatisch gedicht: “Ik tril. (…) Dit trilt. (…) Dit trilt.” Van der Plas’ “Het leeft en trilt, het heeft geen namen” lijkt een essentiële ervaring van Lucebert en andere Vijftigers bondig samen te vatten – in 1962, drie jaar voor de bundel van Van der Plas, verscheen Kouwenaars opzienbarende Zonder namen.

Als recensent van Elseviers Weekblad kende Van der Plas het werk van de Vijftigers goed. Hij wees het aanvankelijk fel af, schreef daarna, toen de Vijftigers binnen de literaire circuits geaccepteerd werden en zelfs beeldbepalend waren geworden, zoetsappige stukken om de Elsevierlezer niet helemaal het contact met de realiteit te laten verliezen. Aan alles is te merken dat het tegen heug en meug ging. Voor de gladde versificator Van der Plas moet poëzie die niet meer wilde zijn dan “klank, wartaal, aaas en jijs en toedan, alles of niets” een gruwelijke aantasting zijn geweest van alles wat hij waardevol had gevonden. Dat hij kameleontisch genoeg was om na een decennium met een sonnet te komen waarin hij sleutelbegrippen van de Vijftigers incorporeerde met een boodschap – het leven en de kunst zijn twee heel verschillende dingen – die haaks stond op wat de Vijftigers voorstonden, getuigt inderdaad van een wonderbaarlijk adaptatievermogen.