Afkomst
Hij maakte haar een kind;
dat kind ben ik.
Hij heeft haar nooit bemind:
hij was niet snik.
’t Was kermis en hij was bezopen;
‘t werd een weerbarstig broek-afstropen…
En toen kwam ik.
Voor het fatsoen heeft men mij laten dopen.
Veel parallellie, om te beginnen. De tweede, de vierde en de zevende regel met hun rijm en hun vier woorden van één lettergreep. De inversie in de regel die eindigt met ‘ik’ en die terugkomt in de andere regel die eindigt met ‘ik’ – één regel na het begin, één regel voor het einde. De overige vijf regels die visueel de versregel steeds verder opvullen. Syntactische parallellie en rijm in één en drie en in vijf en zes. Antimetrie en een merkwaardige samenstelling in regel zes: iconische versnelling. De slotregel loopt metrisch ook niet helemaal lekker en is bovendien de langste van allemaal. Na regel zes moet hij wel iconisch worden opgevat: achteloos en razendsnel wordt de boreling opgenomen in de wereld van het fatsoen.
Bronzwaers Lessen in lyriek is binnen het Nederlandse taalgebied de ultieme codificatie van zo’n wijze van poëziebeschouwing. Iconiciteit vormt daarin het ultieme leerstuk. Wat, na het romantische en het realistische frame, opvalt is dat zaken van een andere orde worden waargenomen. De authentieke expressie van een subject, een panorama van gelabelde tegenstellingen – het vereist een andere blikrichting dan de waarneming van tekstuele samenhang; de waarnemingen hoeven elkaar bovendien niet uit te sluiten. Wie leest, kan blijkbaar multifocaal framen. Van dat laatste kijkt binnen het postmodernistische frame niemand op: het frame dat samenhang in tekst en wereld ontkent en er voorlopigheid, veranderlijkheid, speelsheid, zelfreflexiviteit tegenover stelt. Wat zien we nu in Afkomst?
Vaessens introduceert het frame via Van Ostaijens Melopee – ‘Onder de maan schuift de lange rivier’ enz. Geen gedicht waarin de dichter zich heeft voorgenomen een betekenis over te brengen:
Hier heeft iemand spelenderwijs zitten associëren, rijmen en schuiven met woorden. Daardoor ontstonden regels die een betekenis bleken te hebben, een betekenis die de dichter misschien helemaal niet had voorzien of geanticipeerd, maar die er opeens was, ontstaan in het spel met de taal, in het jongleren met de woorden (353).
Het leidt ertoe dat de constructieprincipes in het gedicht niet netjes worden weggewerkt, maar zichtbaar zijn. Dat heeft weer tot gevolg dat de lezer zich bewust is van de kunstmatigheid van wat hij onder ogen krijgt:
Deze tekst was er niet zomaar, deze tekst is gemaakt, geconstrueerd. Je zou het een opengewerkte tekst kunnen noemen, zoals het Centre Pompidou in Parijs een opengewerkt gebouw is [….]. Je krijgt daardoor een inkijkje in wat doorgaans in kunstwerken (literatuur, architectuur, schilderkunst, film) niet onmiddellijk zichtbaar is: de kunstgrepen van de maker, de keuzes die hij maakte en de principes die hij hanteerde.
Het is, denk ik, niet zo moeilijk om op deze manier naar Afkomst te kijken. De eerste regels als glanzende kiemcel; het vervolg dat spelenderwijs is ontstaan en spelenderwijs een betekenis kreeg. Kunstgrepen, keuzes en principes: ze zijn allemaal zichtbaar – al was het alleen maar omdat het niet veel moeite kostte om ze in het kader van het modernistische frame op het spoor te komen. Het onmooie ‘broek-afstropen’, met verbindingsstreepje en al; de lichte formele anarchie in de laatste regel: ze verstoren de verwachting van de lezer die een gedicht ziet als een afgehecht geheel. Onorde in het gedicht, onorde in de wereld; een lyrisch subject dat zijn ‘ik’ ziet als een waarde in een weefsel en daar zeker geen meester van is. Dit gedicht uit de bundel Delirium uit 1957, mijn geboortejaar – het is alsof het postmodernisme op dat moment werd uitgevonden.