maandag 31 december 2012

Laatste gedicht (4)


De dichter over het kale van zijn gedichten:

Ik probeer zo te schrijven dat mijn gedichten lezen als een krantenartikel, het is goed te volgen, maar je kunt er ook diepere lagen van betekenissen en emoties in vinden.

De interviewer:

Uw gedichten worden ‘moeilijk’ en ‘ontoegankelijk’ genoemd. Zelf noemt u ze juist ‘hitgevoelig’.

De dichter:

Leg mijn gedichten maar naast andere poëzie: ik schrijf heel normale zinnen en probeer het over serieuze dingen te hebben. In mijn nieuwste bundel Als ik als eerste aankom gaat het over op reis gaan en thuiskomen, soms ingrijpende zaken.

En herkenbare zaken. Het maakt het des te vreemder dat, zoals ik eerder al veronderstelde, de naam van Nachoem Wijnberg zelfs bij neerlandici soms nauwelijks bekend is.

Wat is er aan de hand met zijn poëzie? Hoe is het mogelijk dat een dichter zelf zijn poëzie – nu we toch de wereld te lijf gaan in Radio-3-termen - hitpotentie toeschrijft terwijl de hitlijst zelf vreemd terrein blijft? Normale zinnen en serieuze dingen – vorm en inhoud. De alledaagsheid van op reis gaan en thuiskomen, met metaforische boventonen en onderstromen. Wijnberg zou niet alleen een dichter moeten zijn voor critici als Gerbrandy en voor VSB-juryleden, maar zijn werk zou op nachtkastjes moeten liggen. Het zou de herdrukken moeten beleven van dichters als Rawie en Wigman.

Noem die twee namen en je snapt waarin het verschil zit. Het is alsof de wereld van de poëzie beheerst wordt twee autonome waardensystemen die elkaar op zijn hoogst overlappen in het woord poëzie. Aan de ene kant dichters in een retorische traditie bij wie het niet op zou komen om hun poëzie te vergelijken met een krantenartikel – die naar veel streven, maar niet direct naar het schrijven van ‘heel normale zinnen.’ Aan de andere kant een dichter in een avantgardistische traditie die de scheidslijnen tussen kunst en leven wil opheffen. Het blijkt uit de zinnen die volgen op het laatste citaat en waarmee het interview afsluit:

Ik wil dan schrijven zodat de lezer door het gedicht wordt gegrepen. Ik schrijf een gedicht dat hem helpt om over iets na te denken en dat hem helpt om gevoelens te hebben. Hopelijk allebei tegelijk. Dat wil iedereen wel, toch?

Een dichter die de lezer wil helpen. Het klinkt nogal ouderwets. Het klinkt nogal bevoogdend. De lezer die de dichter nodig heeft om zelf gevoelens te hebben. Het klinkt met woorden als ‘iedereen’ en het eerdere ‘hitgevoelig’ bovendien nogal universalistisch.

Tegelijkertijd zegt dat allemaal niets over de kwaliteiten van Wijnbergs poëzie en ook niets over waarom die zo moeilijk wordt gevonden. De dichter heeft veel vragen beantwoord, maar wat we lazen was een interview. Een dichter is misschien niet de eerstaangewezene om te reflecteren over de respons van anderen – ook niet een reflectief ingestelde dichter. Daarbij komt: voor elke dichter vormt een interview een kans als geen andere om de beeldvorming rond zijn werk een beetje bij te kleuren. Wat Wijnberg vooral betoogt is dat er weinig goede redenen zijn om zijn werk niet te lezen. Het zal ons per definitie weinig wijzer maken over redenen van lezers in het hier en nu.


(gisteren geplaatst op Neder-L)

woensdag 26 december 2012

Laatste gedicht (3)

Exemplarische of existentiële anekdoten die soms aan chassidische vertellingen deden denken, het objectiverende van Chinese landschapspoëzie, de inwisselbaarheid van levens in Het leven van, het personage Ghalib in Wijnbergs voorlaatste bundel Divan van Ghalib – na alle onpersoonlijkheid was niet alleen het persoonlijk voornaamwoord in Als ik als eerste aankom een verrassing. Ik loop langs mijn boekenkast en zie Wat ik mijzelf graag voorhoud van Lieke Marsman en Ben jij het, ik? van Kees Ouwens. Ook nog Koplands Toen ik dit zag, een dun bundeltje. Dat roemruchte lyrisch subject: het houdt zich blijkbaar graag schuil.

Niet alleen een persoonlijk voornaamwoord staart ons aan op de omslag van Als ik als eerste aankom; dat doet ook de dichter zelf. Een modern statieportret: we zien een late veertiger, goedgekapt en met een lichtpaars poloshirt van Hugo Boss. Hier is een dichter die zich niet laat reduceren tot een paspoortfotootje op de achterkaft. Zo blanco als Het leven van was, zo levensecht presenteert de dichter zich nu. Tot in de details verantwoord – zo’n foto waarop de bas-bariton een zwierige handtekening zet voor zijn vrouwelijke fans. Als het om poëzie gaat, ken ik niet veel meer dan de schimmige zwart-witportretten van zeer dode dichters op de omslag van hun Collected Poems en Ilja Pfeijffers frontal nudity.

Frontal of niet – wie of wat is een schrijver of een dichter? Daar had Gerrit Krol een antwoord op:

Wie schrijft, beschrijft zichzelf. En dat doet hij beter naarmate hij verder doordringt tot de kern van zijn persoonlijkheid en deze blootlegt – voor anderen. Dit proces gaat met schaamte gepaard, bij de schrijver, maar zo mogelijk nog meer bij de lezer en het is terwille van deze lezer dat hij, de schrijver, spiegels gebruikt, meer nog dan voor zichzelf. Je toont het ene, maar je bedoelt het andere.
        Dát is het wat, in je vertoning, je techniek uitmaakt. In de letteren heet dat stijl. Schaamte, die overwonnen wordt door stijl. Als je wilt weten wat ‘literatuur’ nu precies inhoudt, is dat misschien een goede, want eenvoudige definitie.

De twee alinea’s komen uit De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels – de bundeling van Krols prachtige stukjes over het schrijven en het schrijverschap die in 1979 en 1980 verschenen op de Achterpagina van NRC Handelsblad. Ze vatten – op pagina 68 - het boekje perfect samen; de cursivering is van Krol.

Dertien bundels lang, ik schreef het eerder, nam de dichter Wijnberg schijngestalten aan en leek hij te streven naar anonimiteit. Hij ensceneerde een vertoning; om iets essentieels tot uitdrukking te brengen, leek hij een spel te spelen met wat Krol ‘spiegels’ noemt. Dat spel lijkt hij in Als ik als eerste aankom achter zich te laten. Wie de bundel in de winkel ziet liggen, wordt geconfronteerd met een individu dat zich ‘ik’ noemt en ons stijlvol aankijkt. En dat niet alleen - wie Vrij Nederland leest, werd begin september geconfronteerd met een interview vol human interest. ’s Dichters jeugd, zijn roeping tot het kunstenaarschap, zijn echtgenote, zijn maatschappelijke loopbaan – het kwam allemaal aan de orde. Niet minder dan drie pagina’s tekst, bijna anderhalve pagina foto. Eén foto is paginagroot en toont een ontspannen opgerolde dichter in een tuinstoel. Ontspannen, maar in een modieuze krijtstreep. Modieus, maar blootsvoets. De blote voeten knallen de Vrij Nederland-lezer in het gezicht - Wijnbergs variant van frontal nudity. De authentieke mens als constructie. Overigens: de bijna vijf pagina’s die Vrij Nederland voor de dichter inruimt, zijn niet voldoende om ook maar één versregel van hem te citeren – zelfs niet uit dit vrij eenvoudige gedicht.

Wat is een dichter? Een dichter verschuilt zich en onthult zich in één beweging. In het interview gaat Wijnberg in op de ontoegankelijkheid van zijn werk en blijkt hij ook als dichter maatschappelijke ambities te koesteren: hij wil Nasr opvolgen als Dichter des Vaderlands. In dichterskringen werd wat lacherig gereageerd op deze en andere uitspraken. Als ik me niet vergis, is Als ik als eerste aankom minder welwillend ontvangen dan Wijnbergs vorige bundels. Tussen dat alles bestaat misschien een verband.
 
(maandag gepubliceerd op Neder-L)

donderdag 13 december 2012

Laatste gedicht (2)


Veertien dichtbundels, een VSB-prijs, de belangrijkste dichter van zijn generatie volgens Piet Gerbrandy – ik kom regelmatig neerlandici tegen die zelfs de naam van Nachoem Wijnberg niet kennen. Dat zijn geen luie neerlandici: geen uitgebluste leraren of in communicatie opgaande taalbeheersers. Het zijn mannen en vrouwen die toegewijd zijn aan hun beroep, de literaire ontwikkelingen volgen en soms erover lesgeven en erover schrijven. Maar ze weten vaak weinig van moderne poëzie. Of het ooit anders was, is de vraag, maar in een niet zo grijs verleden werd in ieder geval de schijn opgehouden. Boutens, Leopold, Kouwenaar, Faverey – vaak bleven ze eeuwig ongelezen, maar het waren personages in een krachtenveld. Wie een neerlandicus was, wist dat.

Dertien bundels lang was de dichter Wijnberg nauwelijks benaderbaar. Weinig of geen informatie op de achterkaften, een enkel interview. Aan het slot van de twaalfde bundel, het met de VSB-prijs bekroonde Het leven van, duiken vrij plotseling een vader, een grootvader en een verdwenen oom Lion op. De ‘ik’ die eerder in de bundel òf onmiskenbaar fictieve, òf nogal abstracte eigenschappen had, krijgt trekken die een lezer als autobiografisch gaat opvatten. Om meer dan één reden. ‘Mijn vader zegt dat het verstandig is om iets te doen waarin het niet erg is om middelmatig te zijn, zoals waarin ik professor ben’ – het is een opmerkelijke titel van een gedicht. Het gaat om een lyrisch ‘ik’, een ‘ik’ binnen een dichtbundel - natuurlijk. Maar voor wie weet dat de schepper van die ‘ik’ hoogleraar bedrijfskunde is, voltrekt zich iets dat aardig in de richting gaat van wat door Sötemann authentificatie werd genoemd en het grote retorische effect was in de Max Havelaar. We bevinden ons in een wereld van verzonnen personen en personages, maar er is iemand die het allemaal heeft meegemaakt. Het is de auteur wiens naam op de kaft van het boek te vinden is: ik, Multatuli.

De parallel gaat niet helemaal op. Toch ervoeren sommige lezers het slot van Het leven van als behoorlijk dramatisch en aangrijpend en dat niet alleen vanwege de professionele confessie. Het opmerkelijke is dat de dichter in een reactie die waarschijnlijk op Facebook heeft gestaan en die ik hoe dan ook niet meer kan vinden, zich voor de pathetiek excuseerde. Pathetiek en retorische effecten – het was tot dan toe het allerlaatste dat met Wijnbergs poëzie in verband kon worden gebracht. Zijn poëzie was een poëzie van anekdotes en redeneringen. Van prozaïsche volzinnen met persoonlijke voornaamwoorden waarvan onduidelijk bleef naar wie ze verwezen – zo onbepaald als het onbepaald voornaamwoord ‘iemand’ dat ook nogal eens in de poëzie voorkwam. Wat dat betreft onderscheidden de authentificerende gedichten zich niet. Dat er geauthentificeerd kon worden, was werkelijk het enige dat opviel. Voor het overige leek de bundel, zoals altijd bij Wijnberg, te streven naar anonimiteit. Een anonieme titel, een witte kaft die vóór niets anders bevatte dan auteursnaam, titel en uitgever en met achterop alleen een barcode. Zo blanco als blanco maar kan zijn.

In Als ik als eerste aankom, de bundel met als laatste gedicht Een nacht, lijkt het anders te liggen.

Wordt vervolgd

(maandag gepubliceerd op Neder-L)

dinsdag 4 december 2012

Van inspecties en uitvaarten


Erachter gekomen wat me ergert aan de Eenzame Uitvaart. ‘Ergert’ is misschien te drastisch uitgedrukt; ‘irriteert’ - is dat zwakker? Een licht hinderlijk malaisegevoel. Een steentje in de schoen dat net niet vervelend genoeg is om en plein public die schoen uit te doen. Zaterdagmiddag in de Kalverstraat.

Aan de dichters ligt het niet. Goede dichters soms. En/of sympathieke. Rituelen op de Grote Levensmomenten: ik ben er gevoelig voor. Dat een eenzame dode niet ongezien voorbijgaat – ik ben bereid te erkennen dat het een blijk is van beschaving. Maar er wringt iets.

Ik las vanochtend een recensie van de bundel Celinspecties van Esther Naomi Perquin. Recensent was de dichter Ton van ’t Hof, die op zijn blog gedichten plaatst, vertalingen van Amerikaanse dichters, autobiografisch associeert en nu de bundels recenseert die zijn genomineerd voor de VSB-prijs. Over Celinspecties was hij niet heel erg enthousiast.

Dat heeft te maken met de poëtica van Perquin waartoe hij een grote afstand voelt – meer afstand dan ik, geloof ik – maar vooral ook met iets anders. Perquin werkte een tijdlang als gevangenbewaarder en haar bundel vormt daar een neerslag van. Hij bestaat voor een gedeelte uit portretten van gevangenen. Van ’t Hof citeert een gedicht over de pedofiel Jacob de B. en ergert zich aan wat een empathische act lijkt, maar misschien niet meer is dan ‘een pervers fantasietje, dat niets zegt over de dader (…) maar alles over de minstreel zelf.’ Zijn conclusie: ‘Perquin heeft de regie, houdt de controle, laat niets aan het toeval over.’

Perverse fantasietjes ben ik bij uitvaartgedichten niet tegengekomen, maar de parallel is opvallend. Ook in uitvaartgedichten wordt geprobeerd een portret te schetsen – ook daar gaat het om een outcast. Er vindt iets plaats dat buiten de maatschappelijke orde valt – een eenzame begrafenis, een aanranding of verkrachting. We worden geconfronteerd met personages die zich, gewild of ongewild, buiten die maatschappelijke orde ophouden. Ze zullen nooit iets terugzeggen, maar we tekenen hun portret. We hernemen de regie, houden de controle, laten niets aan het toeval over.

Het heeft iets leugenachtigs waarvoor een dichter zich niet zou moeten lenen. Het is een vorm van machtsuitoefening waarvoor een dichter zich niet zou moeten willen lenen. Het getuigt van bemoeizucht die een ambtenaar past, een onderwijzer of een dominee. Het is het woordje ‘we’ dat de dichter Ramsey Nasr ons toevoegt op kanseltoon. Een dichter kijkt naar de wereld of in de spiegel en weet dat hij het over zichzelf heeft.

Alleen muziek bij die uitvaarten, zou ik zeggen. En de anonimiteit van ingesleten formules.


(zaterdag geplaatst op Neder-L)

woensdag 21 november 2012

Laatste gedicht (1)


        Een nacht

        Ik kwam door de voordeur naar binnen,
        sliep een nacht in een goed bed,
        ’s ochtends door de achterdeur naar buiten,
        zag het water van de grote vijver,
        ik wist niet dat dit er was.

Als ik als eerste aankom – het is de titel van de veertiende bundel van Nachoem Wijnberg. In dit laatste gedicht lijkt er inderdaad iemand aangekomen te zijn. Een en al rust en vrede: nachtrust en de volgende ochtend een regelrechte epifanie. Dat alles in vijf regels die zo uit een bloemlezing met Chinese poëzie kunnen komen – de van haar formele kenmerken ontdane Chinese poëzie waaraan westerse lezers gewend zijn en die zo’n natuurlijke indruk maakt. Alledaags taalgebruik krijgt poëtische kracht door een beeld en een emotie. Of Japans: de beroemde haiku met de vijver. Wat het lyrisch subject hier meemaakt, lijkt aardig in de buurt te komen van een moment van satori.

Veertien bundels sinds 1989, het jaar dat Wijnberg debuteerde met De simulatie van de schepping. Een verrassende bundel was dat: door de afschuwelijke, zuurstokroze kaft, door de illusieloze, prozaïsche toon van wat toch echt voor poëzie moest doorgaan, door de grote hoeveelheid personages die in deze gedichten het een en ander meemaakten waarvan de portee niet altijd even duidelijk was. Beroemde personages als Achilles, Bernard Berenson, Bertrand Russell, Marcel Proust, John Wayne en Albert Einstein. Daarnaast anonieme minnaars en minnaressen, taxichauffeurs, bisschoppen en rabbi’s. De gewaarwording geconfronteerd te worden met iets totaal nieuws - er komt een moment dat een lezer het niet zo heel vaak meer meemaakt. In 1989 overkwam het me met een gedicht als dit:

        John Lennon & Paul McCartney
 
        Zij zijn de leiders van de generatie
        en de verzamelplaatsen van gevoel en inzicht
        van de gehele generatie. Zij zijn twee
        die in de nacht van de havenstad Liverpool
        doorstuderen totdat een dienaar het waarschuwt
        dat het nu tijd voor het ochtendgebed is.
 
        Zij zijn de leiders van de generatie
        die in de nacht een redenering opstellen
        die doordringt tot de buitenste omhulling
        van de wereld (tot vlak voor de koning)
        en die zonder vervorming weerkaatst wordt
        en terugvalt naar de generatie in de wereld.
 
        Zij zijn degenen die niet slapen
        maar hun gezicht oprichten en hun ogen
        als de hand van de koning over de wereld streelt
        als nacht, en de hand van de koning herkent hen.

Twee popsterren verwezenlijken iets dat thuishoort in een wereld van dienaars, ochtendgebeden, redeneringen en een koning - een koning die zich buiten de wereld ophoudt. Het zou een ironisch gedicht over vergoddelijkte en zichzelf vergoddelijkende idolen kunnen zijn, maar er is ongetwijfeld meer aan de hand. Werelden lijken zich te versmelten in een bundel die op zichzelf al De simulatie van de schepping heet en waarin Lennon en McCartney personages zijn naast vele andere. Wat er precies aan de hand is: op zijn minst vergt het enkele herlezingen om erachter te komen. De zinnen in John Lennon & Paul McCartney lijken zo doorzichtig, zo doodgewoon – zo doodgewoon als in de poëzie van Faverey of Kouwenaar. Wie niet uitkijkt, tuurt zich een gat in de pagina om de lacunes in zijn begrip op te vullen.
 

Wordt vervolgd
 
(zondag gepubliceerd op Neder-L)
 

zaterdag 17 november 2012

Kijk op de wereld


Fotografie die je kijk op de wereld beïnvloedt. Medio jaren zeventig een overzichtstententoonstelling van Diane Arbus in het Van Abbemuseum. Dwergen, travestieten, patriotten, nudisten. Drielingen, New Yorkse chique, circusartiesten.

Zwart-wit, een laag perspectief, niemand lacht behalve degenen van wie we opeens vinden dat ze weinig reden tot lachen hebben. Bejaarden tijdens een dagje uit. Zwakzinnigen – ook tijdens een dagje uit.

De beste foto’s maakte ze in parken. In Washington Park dat, als ik het me goed herinner, niet meer dan een postzegel is in Manhattan. In Central Park - iets meer dan een postzegel. Een van die foto’s in Central Park laat een rotswand zien die zo’n tien tot twintig meter hoog moet zijn. Het grillige reliëf: richels, schaduwen en lichtplekken. Het niet minder grillige lijnenspel van kale boomtakken. Aan de voet van de rotswand vijf of zes bankjes met vijf of zes individuen die zich koesteren in lentezon. Het is lunchpauze, ongetwijfeld. Every man an island. Er is nog net een innig verstrengeld stelletje zichtbaar. Je krijgt niet de indruk dat die twee snel van hun existentie worden verlost.

De treurigheid van de zich verwezenlijkende medemens. Zwaaiend met een vlaggetje. Zijn lichamelijkheid vooral: de reuzen, de homoseksuele odd couples, de opgedirkte diva. De tatoeages, de nudistenpicknick. De stuurs kijkende meisjesdrieling: geboren in een drielinglichaam.

Een overzichtstentoonstelling in Foam die zich als de eerste overzichtstentoonstelling in Nederland presenteert. Ik heb meer oog voor het manipulatieve van Arbus’ uitsnedes van het menselijk bedrijf dan bijna veertig jaar geleden, maar die uitsnedes blijven indrukwekkend.

donderdag 15 november 2012

Sociaal


Steek ik mijn neus buiten de deur dan begint iedereen, echt waar, over de biografie van Reve. De vanzelfsprekendheid waarmee het particuliere publiek bezit wordt. Het soortelijk gewicht van Gerard en Joop. Gefragmenteerde intellectuele wereld creëert zijn gesprek bij de koffieautomaat. Het angstaanjagende geroddel bij de dorpskapper dat ik me, echt waar, herinner als de dag van gisteren.

Boer zoekt vrouw of Kroniek van een schuldig leven. Er zal een variatie zijn in de opleidingsniveaus. In zekere straten van Oud-Zuid wat meer van het een; in zekere straten van Amsterdam-Noord wat meer van het ander.

Het ironische is dat het allemaal begonnen lijkt te zijn met Op weg naar het einde en Nader tot u. Ik herinner me een interview met Simon Vestdijk waarin hij zich vol onbegrip uitliet over Reves ‘zendbrieven’ en zijn indiscreties. Zie de twee mannen en je ziet een waterscheiding: tussen, hoewel het zich allemaal in de jaren zestig afspeelt, een vooroorlogse habitus en een naoorlogse. Vestdijk, de grote bewonderaar van Proust en de auteur van de Anton Wachter-reeks, leest twee boeken van Reve en begrijpt niet dat hier iemand een vorm zoekt voor de verwoording van de manier waarop hij de wereld ervaart.

De biograaf van Hermans die op de televisie verschijnt om ons triomfantelijk mee te delen dat zekere obsessies – nee, pardon: Hermans’ hele thematiek is terug te voeren op het autobiografische. Hermans identificeerde zich als baardeloze jongeman met een superieure zus die in het niets verdween. Osewoudt en Dorbeck. Of Alfred en Arne. Aan het lijstje kunnen, geloof ik, enige namen worden toegevoegd.

Dorpsstraat, Ons Dorp. Een maatschappij creëert een vorm van sociale cohesie door het gedrag van iedereen die erbij wil horen te interpreteren en te beoordelen. Geroddel is onontbeerlijk voor de groep. Geroddel sticht de groep. Wat is geroddel anders dan het vertellen van verhalen over onszelf en anderen? We komen zomaar bij eh.. de sociale functie van literatuur.

Alle elfjarigen kwamen bij die kapper vandaan met hetzelfde bloempotkapsel. Ik geloof dat er ergens iets niet klopt.


(maandag gepubliceerd op Neder-L)


Naar aanleiding van deze reactie schreef ik nog:

Wat ik bepleit, is een ouderwetse ergocentrische benadering. Al dat gecontextualiseer, of het nu op Bourdieu geïnspireerd institutionalisme is of modern biografisme, interesseert me niet of nauwelijks. In de praktijk betekent het nogal eens dat wat vreemd of bijzonder is, wordt ingepast in hapklare interpretatiekaders. Monkelen om buitenissige types. De Nederlandse literatuurgeschiedenis – was getekend: Hildebrand.

zondag 11 november 2012

Lange, brede verzen


Houtblokken
 

Het is weer tijd voor lange, brede verzen.
Cirkelend rond een winter die geen dooi kent,
vuur zonder houtblokken dat een beeld wordt.

Een beeld en een beeld.
Het is zomer en het duinlandschap strekt zich
langs de zee. Voor ons. Langs het water, langs het water.
We rekken ons uit en zijn vol overgave. Dan gaan we terug
naar de stad waarin we wonen en die cirkelt rond een kern.
 
 
 

vrijdag 9 november 2012

Dode sleutel


 ‘(…) waar je zoekt naar een muziek die zoals Bach / De hartklop van je hersenfuncties kan verklaren’

‘blijvend vertrek’

‘We leefden er berustend in een hel van puur geluk’

‘Laat je vervelingsworm maar los op het drukke verkeer.’

‘Achterbleef, Achterberg. Haar dood is je brood geweest.’

‘Ook jij zit hier gevangen in je persoonlijke hitte.’

‘We zijn thuis in het eenzaam heelal van zijn stem.’

‘Niemand krijgt haar partituur te zien.’

‘Ik word wakker en herinner me de slaap/ Als een duidelijker manier van wakker worden’

‘de gevangenis van onze liefde’

‘Ik blijf de trouwe splinter / Die zijn weg vond naar je bloed dat ons soms kwijt wil.’

‘Alleen jouw handen wissen de mist uit ons gezicht.’

‘Harde noodzaak is hij, door toeval gebaard, verstild / Zoals een foto van de gil die pasgeborenen slaken./ Noodzaak is de steen, want heel dit leven heeft geen zin/ Dan onze zinloosheid gewicht te geven, hard te maken.’

‘Ik ben de dode sleutel die het slot moet zoeken’

‘De tuin sneeuwt langzaam vol. (…) (…) En alles wordt bijna een niets van verblindende openheid.’

‘Te dromen – wie weet, in nietig sterrenstof? Mysterie./ We slapen diep verborgen in elkaars materie.’

‘We vallen samen of uiteen.’

‘De avond valt. Het ernstige oktoberlicht’

‘De wildpastei als voorgerecht is een memento mori / Recht uit de oven. De dode dieren heb ik gered / Van hun dood’

‘We bevingeren vage initialen die ons verwekken.’

‘We hebben het heldere glas geheven / Tot tegen de hemelkelder, tot aan / De zwevende grond van ons bestaan./ Het afscheid komt als de waanloze winter, wit en stil.’


Regels die een dichter niet moet schrijven. Vind ik. Van een dichter die ik niet lees. Eén bundel in de boekenkast - de bundel waarmee deze dichter doorbrak en die nog steeds als een hoogtepunt in zijn oeuvre wordt gezien. Hoe een dichter kan vertrouwen op pathos en betekenissen.

Een mooi motto van Angelus Silesius:

             Freund, es is auch genug. Im Fall du mehr willst lesen,
             So geh und werde selbst die Schrift und selbst das Wesen.

Het is het enige, ongewild ironische in deze bundel – om wat Angelus Silesius hier schrijft en omdat deze barokdichter zich als geen ander bewust was van de ontoereikendheid van menselijke categorieën. Een gedicht als dit:

            Die Gleichheit 

            Ich weiss nicht, was ich soll; es ist mir alles ein:
            Ort, Unort, Ewigkeit, Zeit, Nacht, Tag, Freud und Pein.

Maar liefst acht zaken die één zouden kunnen zijn. Leonard Nolens zou er niet alleen zijn bundel De gedroomde figuur uit 1986 mee vullen, maar nog heel wat meer.


(zondag gepubliceerd op Neder-L)


dinsdag 6 november 2012

Laatste gedicht (4)

 
Nogmaals grassère, het laatste gedicht in Van de maltentige losbol:
 
grassère
 
dwars door mistroostige mist
blijft hij van herfst naar lente ons vervoeren
deze lachende alchemist
met zijn picturale partituren
 
Van de roerloze woelgeest had Lucebert afgesloten met het beeld van een wereld ‘zonder morgenrood zonder jaargetijden zonder taal’ – een wereld die uit niets meer bestond dan uit wat hier ‘mistroostige mist’ wordt genoemd. Het slotgedicht uit die bundel van een jaar eerder riep een doodse wereld op – een wereld waarbij vergeleken Dantes hel een kleurrijke bedoening was. In Van de maltentige losbol is die doodse wereld in zekere zin een realiteit. Niet alleen herdenkt Lucebert in grassère zijn overleden buurman, de bundel zelf verscheen postuum. Een dichter spreekt zich uit over wat er van het werk van een schilder zal blijven: het zijn partituren die ‘wij’ tot leven kunnen brengen. Het is een boodschap die we te horen krijgen van een dichter die wist dat hij ons vanuit zijn eigen schimmenrijk zou bereiken.
 
Kunst kan nogal wat, dus. Over het graf heen blijft het werk van een schilder en bereikt ons een dichter – wanneer een bundel postuum gepubliceerd en gelezen wordt, gebeurt dat laatste per definitie. Toch: elke keer als ik Van de maltentige losbol lees, overvalt grassère me als een onverwacht slotakkoord. Zo inktzwart was Lucebert in zijn drie vorige bundels – juist over wat kunst vermag; zo inktzwart is hij af en toe ook in Van de maltentige losbol: een woordcombinatie als ‘lachende alchemist’ zou in het meeste wat aan grassère voorafgaat, eerder als aanduiding worden gebruikt voor de leugenachtigheid van kunst en kunstenmakers dan voor een onverwoestbare kracht. Het geldt zelfs voor mieren eten, het vóórlaatste gedicht:
 
            mieren moet men eten en schoonheid dienen
            met gestaalde edele delen steden bestoken
            het klinkt goed maar doet de oren pijn
 
En even later:
 
            dichten en bezweren is dan ook hardnekkig zingen
            met een pruillip zo ontstaat de hele mens laag voor laag
            hij die martelend miert (…)
            hij die het eigen monster melkt voor elk drinkgelag

Dat Gérard Grassère enige verwantschap zou vertonen met zo’n ‘hij’, dat Lucebert zelf, de dichter van grassère, ook maar iets weg zou hebben van zo’n ‘lachende alchemist’, is na deze regels moeilijk voorstelbaar. Toch is grassère het gedicht dat meteen op deze regels volgt; toch wordt Lucebert, de dichter die postuum zijn werk laat lezen, juist door die handeling een alchemist die ons partituren voorzet. Heel wat zelfs: Van de maltentige losbol bevat meer dan zestig pagina’s poëzie.
 
Het betekent, misschien, dat wat Lucebert aan poëticale ideologie uitdraagt, in de praktijk van zijn poëzie wordt gerelativeerd. Taalscepsis, scepsis omtrent wat een dichter met zijn poëzie kan bewerkstelligen, was al te vinden bij de vroege Lucebert – de Lucebert van vóór het writer’s block en de lange bundelloze periode. In zijn beroemdste gedichten vaak: gedichten als ik tracht op poëtische wijze en school der poëzie. Daar staan andere beroemde gedichten tegenover: extatische liefdesgedichten en gedichten vol mystieke vervoering. De vroege Lucebert was óók de dichter van wij zijn gezichten, ik draai een kleine revolutie af en lente-suite voor lilith. En de sceptische gedichten – wat en hoe er ook gehoond wordt in school der poëzie: het gedicht kent een gedreven ritme en een sonoor eindrijm. ik tracht op poëtische wijze heeft een retorische ademruimte die bij de late Lucebert zou gaan ontbreken – de Lucebert die mij eerder deed denken aan toneelschrijvers als Beckett en Bernhard dan aan een lyricus. Bij de vroege Lucebert staat het pessimisme aangaande mens, taal en wereld op gespannen voet met de lyrische Schwung en de retorische effecten die zijn poëzie in de jaren vijftig zo bijzonder maakten. Luceberts vroege poëzie lijkt doortrokken van ambivalentie. Juist die ambivalentie is bij de late Lucebert verdwenen.
 
Tot Van de maltentige losbol, zeg ik voorzichtig. Er is het slotakkoord. Er is, daarnaast, een poëtische praktijk die enigszins lijkt af te wijken van die in de drie voorgaande bundels. De versregel is terug – de visuele versregel die de neerslag vormt van een akoestische eenheid. Als ik me niet vergis, zijn de versregels in Van de maltentige losbol over het algemeen wat korter dan in de voorgaande bundels. Het lijkt een nietszeggend detail, maar het betekent dat de bladspiegel wat minder volloopt met clausen en frasen en iets meer met versregels die zich als een akoestische eenheid hebben aangediend. Last looks, last books heette het boek van Helen Vendler waarnaar ik eerder verwees. Misschien construeer ik te veel Bejahung in een late levensfase, maar uit grassère spreekt hoe dan ook een zekere verzoening met wat een kunstenaar doet en wat een dichter kan.

 
(vrijdag gepubliceerd op Neder-L)

zaterdag 3 november 2012

Gedicht met bladspiegel


Te veel bladspiegel voor Het Liegend Konijn. Dan hier maar de oorspronkelijke versie. Het gaat om de voorlaatste regel. Het gedicht werd ruim twee jaar geleden geschreven - vóór de bundel van Jan Lauwereyns uitkwam.


Hemelsblauw 
 
Zie de boom die werd geplant in de boomgaard ‘van het goede tij’ en
zie de vruchten die werden geoogst. Voordat je naar binnen gaat,
gooi je je handschoenen weg en ruik je de gierput.
Dit is het schuim van de zee. Het schuim van de zee eet
het schuim van de zee.
 
In de huiskamer drijft het wereldgebeuren aan.
De schaal met de aardappelen en de schaal met het fruit.
Er gaan zeilen in de verte. Je weet
dat de dag een ladder is die je wegtrapt. Daar gaat de ladder.
 
Rond het huis verspreiden zich de kinderen. Ze vallen langzaam van het dak af.
Ze zijn hemelsblauw.

dinsdag 30 oktober 2012

Laatste gedicht (3)

 
Bij de late Lucebert, heb ik ooit beweerd, ging de poëzie minder ‘zingen’. Het was al te zien aan de manier waarop hij zijn versregels noteerde. Niet zelden gebeurde dat in grote, homogene tekstblokken waarin de verdeling van de versregels tamelijk willekeurig leek te zijn. Wie het gedicht alleen maar zou horen, zou – vooral in de langere gedichten - de presentatie op de pagina maar moeizaam kunnen reconstrueren. In de tijd van Apocrief/ de analphabetische naam lag dat radicaal anders.

Een ritmische impuls leek plaats te maken voor wat Lucebert zelf zijn ‘spreekstem’ noemde. Het is die spreekstem die hem wat mij betreft meer in de buurt brengt van Beckett of Bernhard dan in die van oude helden als Hölderlin en Arp. Moerasruiters, pekelzalvers, zangers en honden krijgen het woord of worden toegesproken. Meer dan op de lyricus die hij was, lijkt de late Lucebert op een toneelschrijver die voor de meest uiteenlopende personages clausen formuleert.

Het probleem met dit soort vaststellingen is dat ze al snel absoluter klinken dan de werkelijkheid ooit zal zijn. Met de zwarte ironie van een goed woord vindt steeds een goede plaats sloot De moerasruiter uit het paradijs af, maar het een na laatste gedicht was dit:
 
incarnatie
 
zoals het gaat zal het komen
bij het afscheid van de muren
is de leegte toeverlaat
 
voor mij die overloopt van dromen
naar de liefste dat zij naakt staat
diep in mij en daar zal duren

Het oratorium dat het tweede deel van Troost de hysterische robot vormde, toont juist wel een grote overeenkomst tussen wat visueel en auditief waargenomen kan worden. Wat de lezer leest, is een partituur van strofen en versregels die hij zonder veel moeite kan laten klinken. Een gedicht als het verbond in Van de roerloze woelgeest kent zelfs traditioneel eindrijm:

           hij slaapt met volmaakten en maden
           de heer der hersenen en zaden
           zo goed als ook het verwenste kind
           door hem wordt bemind

Het is misschien niet toevallig dat juist dit gedicht nogal eens wordt geciteerd.

Het neemt niet weg dat in de drie bundels vóór Van de maltentige losbol Luceberts spreekstem de overhand lijkt te hebben. Wat die spreker uitspreekt, bij monde van een lyrisch ‘ik’ of van allerhande personages, getuigt van een inktzwart pessimisme omtrent de menselijke soort en de menselijke conditie. Kunst, taal, ‘het lied’ kunnen daar niets aan verhelpen – ze zijn even besmet als de menselijke soort zelf. ‘Van de strot ook die triest kreukelt / Als vaal voorhang voor het oude lied’ – heet het in Troost de hysterische robot. Het liedachtige van het lied, het poëzieachtige van de poëzie wordt in drie bundels vakkundig ontkend. Als ik me niet vergis ligt in Van de maltentige losbol, Luceberts laatste bundel, het accent net iets anders.


Wordt vervolgd
 
(zondag gepubliceerd op Neder-L)

zondag 28 oktober 2012

Laatste gedicht (2)

 
alleen bij het ernstig en radeloos
rondwaren in dit lege land zonder redding
kust men plots – doodgoed – zijn eigen kwade hond
en zo – uit zelfrespekt – houdt men zijn mond
 
De laatste strofe van een goed woord vindt steeds een goede plaats, het laatste gedicht in De moerasruiter uit het paradijs. Zelden zullen vijf strofen een titel zo hebben tegengesproken. ‘Zwarte ironie’ is geen gangbare combinatie, geloof ik, maar ze lijkt me hier nogal bruikbaar.

De moerasruiter uit het paradijs was de bundel waarmee Lucebert in 1982 zijn writer’s block achter zich liet. Zeven jaar later verscheen Troost de hysterische robot en daarin is de toonzetting niet veel anders. De bundel kent geen titelgedicht, maar een titeloratorium van zo’n vijfentwintig bladzijden. Het vult het tweede gedeelte van de bundel. Liederen van personages en koorzangen wisselen elkaar af. Zo is daar tegen het slot het lied van de eenzame man:
 
klaarlichte dag
tussen ingehouden bloeddorst
en trage stoelgang verstard
mijmert de zanger
 
De zanger krijgt gezelschap van ‘thanatos judas eros/ teder betreden zij allen/ het onbevlekte land.’ Er lijkt zich een idylle te ontvouwen: ‘in het onbezonnen licht/ met iets van stemverheffing / en vol levenskracht.’ Waar dat toe leidt, blijkt even later:
 
elke systeem baart zijn ruïne
met dierlijke of illustere geluiden
storten regeringen in
als zonnen onder de vette zoden
onder de vette zoden die verzanden

In het koor dat de bundel afsluit, krijgen planeetbewoners die zich illusies maken er nogmaals van langs:

stap voor stap van trap naar trap
gaan wij gare naast halvegare
luchthart naast treurniet altegader
even onnozel als gezond

In 1992 verscheen wat Luceberts voorlaatste bundel zou blijken te zijn: Van de roerloze woelgeest. Het slotgedicht heeft als titel de nederlaag en er is waarschijnlijk geen gedicht in Luceberts oeuvre waarin de hopeloosheid van ’s mensen leven en streven onverbloemder onder woorden wordt gebracht. Als er al zoiets als hoop zou bestaan – de hoop van hoopvolle filosofen bijvoorbeeld – wordt die in stukken geslagen door doodseskaders waaraan ook de ‘ik’ niet kan ontsnappen:

de marmersnijder en de schedelmeter ontwaarde ik
in de eeuwigheid zou ik uittreden en deel zijn
van doodseskaders die de bedevaart van bedelaars
en hoopvolle filosofen verstoren en uiteenrijten
zodat een ieder dwaalt in eeuwig onbehagen
zonder dageraad zonder lenteboden zonder liefde
zonder morgenrood zonder jaargetijden zonder taal

Zonder taal, zonder wat dan ook blijft iedereen achter. Taalscepsis – die kennen we van Lucebert: ik tracht op poëtische wijze is het beroemdste voorbeeld. Maar hier gaat het verder en tot in de titel laat dat vroegere gedicht het verschil zien. Bedelaars op bedevaart en filosofen vol hoop - na zijn bundelloze periode van achttien jaar heeft Lucebert afstand gedaan van wat een dichter metafysisch en maatschappijkritisch allemaal zou kunnen trachten. Een toestand van taalloosheid kon bij de vroege Lucebert óók een manifestatie zijn van een extase – een intense extase die in de richting gaat van het mystieke. Een nastrevenswaardige dood in het leven die juist in, met of door de poëzie kon worden bereikt. Bij de late Lucebert beleven taallozen het omgekeerde: ze zijn dolende schimmen in een onderwereld. Een dichter die op dat moment bijna 800 pagina’s poëzie op zijn naam heeft staan, kiest een slotakkoord. Wat heeft hij – ‘ik draai een kleine revolutie af’ – tot stand gebracht of wat zou hij tot stand kunnen brengen? Geen dageraad, geen liefde, geen morgenrood, geen taal. Het is niet anders: poëzie brengt niets te weeg. Meer dan aan dat gedicht van Auden doet de late Lucebert mij denken aan de late Beckett. In verbeten frasen wordt vastgesteld hoe het is.

En dan is daar grassère: het laatste gedicht in Van de maltentige losbol, de bundel die al een jaar na Van de roerloze woelgeest verscheen. Ik kan me een interview of interviews met Lucebert herinneren waarin hij zich uitliet over zijn ziekenhuisopnames en over de cruciale rol die het schrijven van poëzie ging spelen – het enige wat hij vrijwel zonder beperkingen kon. De dichter wist dat Van de maltentige losbol zijn laatste bundel zou zijn, een kort gedicht over een bevriende kunstenaar sloot die bundel af. En dan zijn daar opeens weer de jaargetijden: ‘dwars door mistroostige mist / blijft hij van herfst naar lente ons vervoeren.Last looks, last books is de titel van een beroemd boek van de Amerikaanse criticus Helen Vendler over de laatste bundels van dichters die wisten dat ze zo ongeveer voor de laatste keer om zich heen keken. Niet zelden veranderde de toon en de aard van hun werk. Het is verleidelijk om te denken dat het ook bij Lucebert gebeurde.


Wordt vervolgd

(vrijdag gepubliceerd op Neder-L)

zondag 21 oktober 2012

Geleerd gedicht


Liever lees ik

 
Antropologische variatie: volkeren
die de deur op slot doen terwijl ze eten,
niemand mag ze zien eten, iedereen
eet in stilte. Het is een mooi verhaal.

Mond opendoen: in niet
afgesloten ruimtes ontsnapt de
ziel – zoiets. Aldus Frazer
in The Golden Bough.
 
Ik moest, het klinkt
diepzinnig, denken aan de
eenzaamheid van de schrijver. Zie hem:
hoe hij ruimtes afsluit.
 
Eten in stilte. In hem ruist het.
Zijn ziel ontsnapt niet.
 
Mondbewegingen die ritmisch zijn
en diepzinnig. Ik droomde
van een toonbank waar ik niet
bij kon. Liever lees
ik vertaalde poëzie
die niet gehinderd wordt door taal.



vrijdag 19 oktober 2012

Laatste gedicht (1)

 
grassère
 
dwars door mistroostige mist
blijft hij van herfst naar lente ons vervoeren
deze lachende alchemist
met zijn picturale partituren

Lucebert, Van de maltentige losbol, Amsterdam 1994


Het laatste gedicht in Van de maltentige losbol, de bundel die een paar maanden na Luceberts dood verscheen in een fraaie, tweedelige cassette. Eén deel bevatte de eigenlijke bundel: in een groot formaat, 24 x 30 cm., dat recht deed aan de gouaches en tekeningen die de zestig gedichten vergezelden. De gouaches waren door Lucebert zelf uitgezocht, de tekeningen door de uitgever en de erven. Het tweede deel was een fotoboek: Op bezoek bij Lucebert. De bezoekers waren een Duitse kunsthistoricus, Jens Christian Jensen, die verantwoordelijk was voor de samenstelling van het boek en een korte begeleidende tekst, en de Duitse fotografe Karin Székessy. Een stuk of dertig foto’s van Lucebert in zijn Bergense atelier en zijn directe leefomgeving met daarnaast ook nu weer perfect afgedrukte tekeningen, aquarellen en collages. Dat de twee bezoekers werkelijk grenzen waren gepasseerd, maken de eerste en de laatste foto’s duidelijk: de Waddenzee en de Afsluitdijk vanuit een autoraam. Toeristische truttigheid die voor een vreemd contrast zorgt met de karikaturale kobolden in Luceberts eigen wereld.

Een echt laatste gedicht dus, in de laatste door Lucebert zelf samengestelde bundel. Drie keer ‘mist’ in een kort gedicht van niet meer dan zesendertig lettergrepen. Gérard Grassère was een jaar tevoren overleden. Hij was negen jaar ouder geweest dan Lucebert; verder schilder, Limburger, figuratief-expressionistisch-abstract-poëtisch, aan de rand van Cobra maar – vermoed ik – iets te oud om vol overtuiging mee te doen, een bevlogen docent op kunstacademies, een liefhebber van de poëzie van Elizabeth Eybers. Hij was ook Luceberts buurman in Jávea. Een expansionistische, extraverte Lebemann, stel ik me zo voor. De gelukkige kunstenaar.

Alles wat Lucebert niet per se was. Dat het gedicht een amulet kon zijn, dat er een kleine ritselende revolutie kon worden afgedraaid – in de poëzie en ook in het leven: het was een overtuiging die Lucebert aan het eind van de jaren vijftig had verloren. In 1963 verscheen Mooi uitzicht en andere kurioziteiten – een veelzeggende titel. Vervolgens verscheen er gedurende achttien jaar geen bundel. De dichter Lucebert liet alleen van zich horen met gelegenheidswerk: teksten voor een volkstellingsaffiche of voor een theatervoorstelling. Wel verschenen in 1974 de Verzamelde gedichten, een meticuleus geannoteerd praalgraf dat voor de geannoteerde soms een heftige confrontatie had betekend met eerder gepubliceerd werk. Het leidde tot negen nieuwe gedichten, negen herschrijvingen: wat momenten van extase waren geweest werden momenten van woede en ontgoocheling.

Toen in 1981 Oogsten in de dwaaltuin uitkwam, bleek die bundel een samenraapsel van concrete aanleidingen – vaak het leven en werk van bevriende kunstenaars als Breytenbach en Schierbeek. Pas de volgende bundel, De moerasruiter uit het paradijs uit 1982, laat weer een autonome verbeeldingswereld zien. Het is een wereld van moerasruiters, pekelzalvers en kleine herders. In iets meer dan een decennium verschijnen vervolgens drie behoorlijk lijvige bundels: Troost de hysterische robot in 1989, Van de roerloze woelgeest in 1993 en ten slotte Van de maltentige losbol in 1994. Een dichter heeft iets hervonden – zichzelf, zijn stem? Waar blijft het ‘ik’ in de passage van jeugdige overmoed naar Spätstil? Al die bundels ademden zo ongeveer dezelfde sfeer; al die bundels kenden hun laatste gedichten.

Wordt vervolgd

(op 1 oktober gepubliceerd op Neder-L)
 

vrijdag 28 september 2012

Biografie (2)


Honderdvijfentwintig auteurs uit de negentiende en twintigste eeuw van wie het werk op de leestafel kan liggen. Romans die vragen om een esthetische, emotionele en intellectuele respons. Die die respons willen. Die daartoe uitnodigen. Gedichten en gedichtenbundels. De lezer onder de leeslamp, op de sofa, in de trein, achter zijn bureau. Achter zijn computer desnoods – enthousiast of minder enthousiast zijn bevindingen formulerend. Thema’s, lijnen in een oeuvre, stilistische opgetogenheid, het boek of het gedicht en de wereld. De organisatie en uitwisseling van dat alles. Onderzoekprogramma’s, vaktijdschriften, neerlandistiek. Rage, hype, paradigma.

Als er één paradigma is dat zich de afgelopen decennia heeft weten te nestelen, dan is het dat van het biografisch onderzoek. Honderdvijfentwintig gebiografeerde auteurs. Sommigen van hen kregen er meer dan een; sommige biografen schreven er meer dan een. Wim Hazeu, Jan van der Vegt. Laten we zeggen: honderdtien biografen. Honderdtien enthousiaste lezers en lezeressen keken niet het paard in de bek, maar de gulle gever. Enkele biografieën werden bestsellers, de meeste niet. Hoe dan ook: wie de biografieën las, keek mee. Niet naar de roman, het korte verhaal of het gedicht dat een auteur de moeite waard vond om aan ons voor te leggen, maar naar iets anders.

Het ongelukkige tweede huwelijk van Emants, de vrouwengeschiedenissen van Douwes Dekker, alcoholisme, oorlogsverleden, geen oorlogsverleden, vlekken in de lakens, geloofstwijfels, politieke keuzes, vriendschappen, vijandschappen, ouders, minnaressen, ouderdomskwalen, succes, miskenning, writers blocks, huizen, woonplaatsen, het geestelijk klimaat, kinderen, ruzies met uitgevers, geldproblemen, een rijbewijs of de trein, de psychopathologie van het dagelijks leven, de jaren vijftig, de jaren zestig, de jaren zeventig, het Nachleben.

Geesteswetenschappen in tijden van postmodernisme, schreef ik eerder. Sommige biografen zien zich als harde wetenschappers, andere als literatoren. Een genuanceerde tussenpositie – daar kun je mooi over theoretiseren. In tijden van taalscepsis, in tijden waarin de grote verhalen onderuit werden gehaald, schrijven biografen talloze kleine verhalen waarin coherentie, chronologie en causaliteit grandioos wisten te overleven. De drie c’s die we nodig hebben in de dagelijkse omgang. Dat wat die omgang wil ontstijgen – grote of kleine meesterwerken, oeuvres -, wordt er rücksichtslos naartoe teruggebracht. Dat wat een auteur vóór zich ziet, wordt teruggeschopt naar waar het vandaan kwam en zo onschadelijk gemaakt.

Het betekent dat meer dan een eeuw filosofische reflectie – laten we zeggen: vanaf Nietzsche - en meer dan een eeuw literair experiment – vanaf Proust en Woolf – teniet worden gedaan in een genre dat meer dan aan wat ook doet denken aan journalistiek: boekhoudkundige vlijt wordt gekoppeld aan vormconventies die net zo min ter discussie worden gesteld als de alledaagse sociologie en psychologie waarmee al die levens in een mal worden gedwongen. Met wetenschap heeft het niets te maken en met literatuur evenmin. Al die levens: ze zijn slaapverwekkend. Al die biografieën: journalistiek. 


(op 15 september gepubliceerd op Neder-L)

zaterdag 15 september 2012

Biografie (1)

 
Bertus Aafjes, Gerrit Achterberg, Hans Andreus, Jan Arends, Armando (i.v.), Anton Bergmann, J.C. Bloem (2x), Godfried Bomans (i.v.), Louis-Paul Boon (i.v.), F. Bordewijk, P.C. Boutens (i.v.), Menno ter Braak, Willem Brakman (i.v.), Raymond Brulez, Victor J. Brunclair (i.v.), Boudewijn Büch (i.v), Andreas Burnier (i.v.), Conrad Busken Huet, Cyriel Buysse, Jan Campert, Simon Carmiggelt, J.B. Charles, Frans Coenen, Hendrik Conscience, Antoon Coolen, Louis Couperus, Jan Cremer

Johan Daisne (i.v.), P.A. Daum, Cola Debrot, Lodewijk van Deijssel, Maria Dermoût, Miep Diekmann (i.v.), A. den Doolaard, Johnny van Doorn, Anton van Duinkerken, Frederik van Eeden, J.K. van Eerbeek, Jan G. Elburg, Willem Elsschot, Marcellus Emants, Henriëtte van Eyk (i.v.)

Kees Fens (i.v.), Anne Frank, Jacques Gans, P.A. de Génestet, Ida Gerhardt (i.v.), Guido Gezelle, Maurice Gilliams, Herman Gorter, Jacob Israël de Haan, Jan Hanlo, Jan de Hartog, Pé Hawinkels (i.v.), Herman Heijermans, W.F. Hermans (1 + i.v.), Abel Herzberg, Nynke van Hichtum, Han G. Hoekstra, F.B. Hotz, A.M. de Jong, Max de Jong

Pierre Kemp, Willem Kloos, Anton de Kom, Hans Lodeizen (2x), Emmy van Lokhorst (i.v.), Rosalie en Virginie Loveling, Lucebert (jeugd + i.v.), Herman de Man, A. Marja, Hendrik Marsman, Cissy van Marxveldt (i.v.), Jaap en Ischa Meijer, Willem de Mérode, Richard Minne, J.A. dèr Mouw (i.v.), Multatuli ( x), Top Naeff, Alice Nahon, Nescio (i.v.), Martinus Nijhoff (i.v.), Jan van Nijlen, Hélène Nolthenius, Paul van Ostaijen, Jo Otten, J. van Oudshoorn

Jacques Perk, E. du Perron, R.J. Peskens (i.v.), Johan Polak (i.v.), Jacques Presser, Gerard Reve, Karel van het Reve, Tjalie Robinson, Paul Rodenko, Albrecht Rodenbach, A. Roland Holst, Henriëtte Roland Holst, Annie Romein-Verschoor, Nico Rost, Renate Rubinstein (i.v.), Annie M.G. Schmidt, J.J. Slauerhoff, Stijn Streuvels, Madelon Székely-Lulofs, Herman Teirlinck, Felix Timmermans, Marten Toonder (i.v.)

Bob den Uyl, Cornelis Bastiaan Vaandrager, M. Vasalis, Simon Vestdijk (2x), Hendrik de Vries, Theun de Vries, Victor van Vriesland (i.v.), Willem Walraven, Gerard Walschap, Hans Warren (i.v.), Jan Frans Willems, Wilma, Jan Wolkers (i.v.), Karel van de Woestijne, Lode Zielens.


Anderhalf uur echte research: Google en een blik op de planken van de meest neerlandistische boekwinkel in Amsterdam. Dat is niet die met de trappetjes. Vlaamse en Nederlandse auteurs uit de negentiende en twintigste eeuw. Twee levende: Armando en Cremer. Sommige auteurs deden er nog wat naast. I.v. betekent in voorbereiding.

Niet allemaal dezelfde standaard van wetenschappelijkheid, maar er werd heel wat gepromoveerd. Ik heb ongetwijfeld het een en ander over het hoofd gezien. Ik presenteer de lijst in blogalinea’s omdat ik een hekel heb aan visuele structuurloosheid. Het effect zou in meer dan één opzicht iconisch zijn geweest.

Geesteswetenschappen in tijden van postmodernisme. Wordt vervolgd.
 
 
(op woensdag 22 augustus gepubliceerd op Neder-L, aldaar aangevuld door E.V.)

vrijdag 14 september 2012

Klassiek

 
Een gedicht dat voor je ogen klassiek wordt. Ik kwam het tegen op de poëziekalender van Meulenhoff en kocht meteen het recente nummer van Het Liegend Konijn dat als bron werd vermeld. Het bevatte tien gedichten van een dichter die – blijkbaar - in 2003 zijn laatste bundel had gepubliceerd. Op zijn naam was ik wel eens gestuit in bloemlezingen, maar die paar losse gedichten hadden nooit veel indruk op me gemaakt. Dat deed dat ene gedicht nu wel – dat ene gedicht dat de samenstellers van de kalender uit een tijdschrift hadden geplukt. Gelijk hadden ze, vond ik, en ook de negen andere gedichten in Het Liegend Konijn waren niet mis.

Enkele maanden geleden verscheen Het wilde kind, de derde bundel van René Puthaar. De bundel is goed ontvangen en het gedicht wordt overal, in werkelijk elke bespreking, geciteerd. Gisteren ook weer, in de vijfsterrenrecensie in de NRC. Het gaat over de lente, dat scheelt. Ik hoef het niet over te typen, maar kan het hiervandaan kopiëren. Het gaat vanaf nu het gedroomde gedichtenleven leiden: in zijn bundel en in de meest uiteenlopende bloemlezingen. Lezers, contexten, betekenissen. Interpretaties, literatuurgeschiedenissen, schoolboeken. Dat is allemaal minder triest dan het klinkt. Die brug bij Bommel ligt er ook nog steeds heel aardig bij.


Het voorjaar

Zoals iemand in het donker vragen kan,
zelf in het zwart, niets voor ogen:
is het al licht? Komt eindelijk de zon op?

Snijdend en eenvoudig als het binnenlopen
van een kind, gezien van waar geen binnen is.
Het woord, licht, glijdt van zijn hellingen

ons dal in, alomtegenwoordig wordt het dag
en in het duister, niets voor ogen, leeft het
in de zilverspinsels van zijn bruidssluiers,

spreidt het zonder aarzelen zijn lakens uit
over het veld en gaat zichzelf te buiten
in het lichtste: voorjaarslicht, alles begint.

Hoor je? Dat is wat het donker vraagt.
Een ongeboren merel luistert. In de ceder
huivert kou. Dat is wat het duister ons vertelt.

René Puthaar, Het wilde kind, Amsterdam 2012.
 
 
(op 1 september gepubliceerd op Neder-L)
 

dinsdag 28 augustus 2012

Laatste gedicht (4)

 
Iets oproepen, ‘aanwezig stellen’, wat er niet is. Een gebergte bijvoorbeeld, of iets anders waarover niet te spreken valt. Het is, sinds Mallarmé, meer dan een topos in de moderne poëzie. Voor nogal wat lezers en dichters is het de bestaansreden voor de moderne poëzie zelf. We hebben het afgeleerd om te spreken over door God of de Natuur gegeven essenties, maar de moderne poëzie heeft er een – een dubbele zelfs: haar essentie is het om te bewegen, te cirkelen rond een essentie die onkenbaar is. Ghyssaert (zie hier of hieronder) brengt ons niet voor niets in religieuze contreien: het is het Heilige der Heiligen dat gevuld is met Jahweh en dat de gelovigen niet mogen aanschouwen; de leegte wordt opgevuld met brandoffers en riten. Het lichaam van Christus wordt aanwezig gesteld in drank, toverspreuken en etenswaren; we mummelen mee en happen toe. Vissen op het droge.

De moderne poëzie, wil ik maar zeggen, wortelt in een traditie. Ze krijgt er soms een ritualistische inslag door die me niet bevalt. Daar zou ik over kunnen uitweiden, maar ik heb het over Inleiding tot het gebergte van Peter Ghyssaert. Een geslaagd gedicht?

Ik weet het niet. Ik vond, eerlijk gezegd, dat ik wel heel veel woorden nodig had om de ontwikkeling te volgen in de vier volzinnen waaruit het gedicht is opgebouwd. Hard werken, alsof ik een gedicht van Kouwenaar las. Kouwenaar dwingt regel voor regel, woord voor woord tot geconcentreerd lezen en dat doet Ghyssaert niet. Kenmerkend voor Kouwenaar zijn de nevengeschikte, korte hoofdzinnetjes die van elkaar gescheiden worden door komma’s. Ghyssaerts eerste zin is een lange, vloeiende volzin die pas aan het eind - ‘elke richting, elke passaat / in hen verzadigd’ – uitmondt in een beknopte bijzin en daardoor compact wordt.

De complexiteit bij Ghyssaert vloeit eerder voort uit onbepaaldheid. Die beknopte bijzin - waar verwijst hij precies naar? Hetzelfde geldt voor het slot van de tweede volzin: ‘om hun dorst/ en om de beeldhouwer die vóór hen was.’ Refereert het naar een vloeken van ‘jij’, van de godenbeelden of hoeven we geen keuze te maken? Onbepaald lijkt ook het eerste ‘je’ in ‘en die je achteloos je naam vraagt’. Door de parallellie in de syntactische structuur maakt de lezer in eerste instantie van ‘je’ een ‘jij’. Mijn blik bleef haken en toen moest om semantische redenen ‘je’ wel ‘jou’ zijn. Een subtiel gebruik van ambiguïteit?

Enkele grote woorden ook die moeizaam betekenis krijgen. Vooral ‘dorst’ krijgt veel te verduren, maar we hebben ook ‘goden’ en ‘godenbeelden’, ‘stilte’, ‘de vreemdeling’ en ‘vlammend’. In de twee laatste regels komt alles bij elkaar: ‘met jou, een middag vlammend / als het heersen van je dorst.’ Die ‘jou’ wandelt verder met de vreemdeling; in mijn lange parafrase lukte het me niet om zonder meer een concrete betekenis toe te kennen. Is dat een kwaliteit van het gedicht? Vooral het woord ‘vlammend’, net als ‘dorst’ eerder uit het vocabulaire van Neruda of Lucebert afkomstig, draagt een hoop betekenissen en connotaties met zich mee. Vlammend als een dorst die heerst.

Ben ik een hopeloze traditionalist die zoekt naar organische heelheid, een authentieke stem en inhoudelijke coherentie? Die lezer krijgt zijn kenmerken en zijn diagnose in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen van Joosten en Vaessens. Wie last heeft van het ziektebeeld kan met postmoderne poëzie niet veel beginnen. Is Ezelskaakbeen een postmoderne bundel, Inleiding tot het gebergte een postmodern gedicht en ben ik wel heel weinig postmodern?

Misschien. Misschien ook niet. Als er iets is dat volgens Joosten en Vaessens geen close reading verdraagt, dan is het postmoderne poëzie. Ik kwam een heel eind met Inleiding tot het gebergte. Waar de dichter Ghyssaert ook op uit is: de conventie van de coherentie heeft hij zeker niet achter zich gelaten. Ook de bundel waar het gedicht uit komt, kent een weldoordachte, traditionele opbouw waarover het nodige valt te beweren. En zich verhouden tot metafysische pretenties – dat is niet het eerste waar je aan denkt bij een postmodern dichter. Dichters als Duinker en Oosterhoff zijn ver verwijderd van de traditie van Mallarmé. In het boek van Joosten en Vaessens komt zijn naam in het register zelfs niet voor – het register telt meer dan vier pagina’s. Het zou ondenkbaar zijn voor wie schrijft over Kouwenaar of Faverey.

Wat bij mij zal blijven hangen, is wel erg postmodern: regels, niet het organische geheel. De fraaiste regels - ik schreef het al: ‘hun blinde, grote hoofd / dat altijd groter dan hun lichaam is.’ De beelden op Paaseiland en in Angkor – wanneer ik er een afbeelding van zie, zullen deze regels tot in lengte van dagen blijven opduiken. Ook los daarvan zijn ze suggestief. Mooi, al kan ik dat moeilijk uitleggen, vind ik ook de koppeling van het goddelijk gelaat aan een abstracte notie als aardrijkskunde die in dit gedicht dan ook weer concreet wordt. Inleiding tot het gebergte leidt niet in tot een gebergte, maar tot een gedicht dat net niet helemaal werd geschreven.


Inleiding tot het gebergte

Kon je, voor één keer maar, de ogen hebben
van de oude godenbeelden
en de dorst voelen die achter hun gelaat ligt
als een veld zonder beweging,
elke richting, elke passaat
in hen verzadigd.
Kon je hen toch zijn, hun blinde, grote hoofd
dat altijd groter dan hun lichaam is;
kon je het vloeken zijn dat in hun mondhoeken
van hout of steen ligt vastgevroren,
om hun dorst
en om de beeldhouwer die vóór hen was.
Het veld ligt in de droge, witte middag
waaruit geen terugkeer mogelijk is;
naar dode takken in een willekeurig midden
rijst de stilte, laait de stilte op.
Kon je de goden kennen en de aardrijkskunde
van hun spieren en hun zoute lach;
kon je de vreemdeling ontmoeten die zich daar beweegt
en die je achteloos je naam vraagt, je bedoeling
aan de zijne koppelt en weer verder loopt
met jou, een middag vlammend
als het heersen van je dorst.

Peter Ghyssaert, Ezelskaakbeen, Amsterdam/Antwerpen 2011.


(zaterdag gepubliceerd op Neder-L)

donderdag 23 augustus 2012

Laatste gedicht (3)

 
Het oeuvre van Peter Ghyssaert, de bundel Ezelskaakbeen waarvan Inleiding tot het gebergte het slotgedicht is, slotgedichten in het algemeen – verwachtingen genoeg toen ik een gedicht ging lezen en 950 woorden nodig had toen het close werd. Te veel woorden voor wie sommige associatieve verbanden in één keer zag, te weinig voor wie vindt dat mij, stom genoeg, toch het een en ander is ontgaan. Het gedicht zelf telt 155 woorden.

Moet ik verwachtingen bijstellen? Nou en of. Dit slotgedicht en de bundel die er als geheel een inleiding tot een gebergte door wordt, hebben weinig uit te staan met de vermoeide decadentie in Honingtuin en de enkelvoudige vignetjes in Jubileum en ander gedichten. Welke betekenis ik als lezer ook aan het gebergte toeken, er valt niet aan te twijfelen dat het bij Ghyssaert gaat om het raadsel van de existentie en andere Grote Vragen. Heel wat anders dan de deuntjes die gretige slammers en andere stad- en plattelandsdichters op het repertoire zetten. Dit is een dichter voor de leeslamp en de studeerkamer, niet voor podia en platgetreden grasvelden op festivals.

Hoewel…ik zag Ghyssaert achter een microfoon staan. Een ingetogen voordracht die een effect heeft dat vergelijkbaar is met een eerste lectuur van Inleiding tot het gebergte. Je hoort taal die redelijk in de buurt blijft van de omgangstaal, je snapt het nodige en er ontgaat je het nodige. Dat overkomt me vaker, op festivals en elders. Maar er is iets in de houding van de dichter, iets zelfs in de manier waarop hij zijn bundel vasthoudt, in zijn stembuigingen, in de manier waarop hij zijn gedichten wel of niet introduceert. Het kan niet anders of er staat iets op het spel – iets dat van belang is.

Het woordje ‘iets’ moet ik niet nog een keer gebruiken. Ik ging Ezelskaakbeen lezen en stelde verwachtingen bij. Eén van de vier afdelingen bevat een reeks prozagedichten, handelend over een vader, opgedragen ‘Aan mijn moeder’ en Onze-Lieve-Heer-van-Dementie geheten. Korte zinnen, een harde toon en verschillende werkelijkheden die verknoopt raken. ‘Ik ga de kerk binnen, een droge lucht van pruimen, vreemde windprothese om mijn hoofd.’ Een tamelijk toevallig voorbeeld. Het woord ‘windprothese’ – ik zou het bedacht willen hebben.

In de volgende afdeling, Miljoenen dochtertjes van zon, begint elk gedicht met dezelfde regel: ‘Over de liefde wil ik je nog zeggen’. Regel, toonzetting en procedé doen denken aan Om wat ik van de liefde weet – de bijdrage van Koos Schuur aan Atonaal, de beroemde bloemlezing van de Vijftigers. Om wat ik van de liefde weet is een lang gedicht met een gedragenheid die werd geïnspireerd door Eliot. Of Ghyssaert door een van beiden werd beïnvloed, weet ik niet. Eliot zal hij kennen; het is verder niet belangrijk. Zijn ‘je’ zou zomaar óók ‘mijn dochter Eleonore’ kunnen zijn, aan wie de hele bundel is opgedragen.

Over de liefde wil ik je nog zeggen:
wees niet behoedzaam, woon overal,
begin de dag met rustig waterdrinken:
het ongedronkene blijft helder in zijn bron.

Daarna volgen nog drie strofes; het gaat me om deze vier regels. Ze hebben niet de toon van Eliot, maar van Whitman - een Whitman die - eindelijk, eindelijk - verlost is van zijn kosmische extase. Waar zijn we beland? Onder meer bij een vader en een dochter. Het kwatrijn heeft iets Chinees. Of franciscaans. Of braaf burgerlijks. Het zijn prachtige regels – ik zou ze geschreven willen hebben.

Kosmische extase – vinden we die in Inleiding tot het gebergte? Of legt zich hier iemand neer bij beperkingen? Ik had 950 woorden nodig om het gedicht alleen maar te parafraseren. Waar gaat het eigenlijk over? Wat vind ik er eigenlijk van?
 
 
(maandag gepubliceerd op Neder-L)