donderdag 26 mei 2022

Als je koken kan

 

Ik denk niet elke dag aan Riekus Waskowsky, maar gisteren wel. Toen las ik dit gedicht van Raymond Queneau:

Ars poetica (vervolg)

Neem een woord, nog een erbij
kook ze zachtjes als een ei
zet wat betekenis, niet veel
een brok onschuld (in zijn geheel)
op een laag vuurtje allebei
het lage vuurtje der techniek
overgieten met mystiek
met sterretjes en zout bestrooien
en er sluiers over gooien

Waartoe leidt die alchemie?
Tot poëzie
                  Echt waar? Tot poëzie??

De vertaling is van Martin de Haan en ik vond die in De moderne Franse poëzie, een door Guus Luijters samengestelde bloemlezing uit 2002.

Ik dacht natuurlijk aan dit gedicht van Waskowsky:

Aars poetica    

        (She got ev’rything she needs
        she’s an artist, she don’t look back)

Dichten is net als koken:
je pleurt maar wat in de pan
als je koken kan.

Dylan in de pan, maar ook Queneau? Waskowksy was niet alleen Rotterdammer maar ook, wat er verder over hem te vertellen valt, zeer belezen. Hij vertaalde Neruda en beheerste ongetwijfeld het Frans. Queneaus gedicht uit 1958 werd al snel een bekend gedicht, Waskowky’s gedicht is te vinden in een bundel uit 1970. Het is het enige gedicht uit die laatste jaren dat je wel eens tegenkomt – ik googelde wat en las dat van Waskowksy’s creatieve vermogens toen niet veel meer over was. Het koken lukte niet zo goed meer. 

Het gedicht dankt zijn faam aan het informele taalgebruik en aan zijn verrassende metafoor. Maar wat als ook die metafoor is ontleend? Een gebrek aan originaliteit dat juist daardoor de impasse illustreert? En wat doen die twee regels van Dylan eigenlijk? ‘Bewijzen’ ze het pleuren en niet meer dan dat?  Waarom is het zo belangrijk voor een kunstenaar om niet terug te kijken? Van ars tot aars:  er wordt iets geproduceerd, verteerd en dan wordt er weer iets geproduceerd. Zo lang dat maar gebeurt – blijkbaar.   

 


Yo!


Waarom schrijf je? Om gelezen te worden natuurlijk. Dankzij de gratis PDF's kwam binnen 24 uur de eerste reactie van een lezer.

Hem was opgevallen dat ik het woordje 'ik' vaak tussen aanhalingstekens zet - vooral het 'ik' van de hoofdpersonages in dit boekje: 36 zenboeddhistische monniken.  Terecht vond hij: de notie van een 'ik' is een ingewikkelde in Japan. Zijn Japanse vrienden kijken altijd heel moeilijk als ze het woordje 'ik' willen gebruiken.

Dat het Japans geen persoonlijk voornaamwoorden kent, wist ik. Maar ik geloof dat ik die aanhalingstekens nogal intuïtief heb geplaatst.  Het gaat in de gedichten die ik vertaalde om het verdwijnen van het 'ik' op een zeer specifiek moment - het moment waarop niet alleen bij een Japanner elk 'ik' verdwijnt.

Cultuurfilosofen van de grote greep noemen de Japanse cultuur wel eens een doodscultuur. De verheerlijking van het efemere! Kersenbloesems! Harakiri! Enzovoorts. Enzoverder. Het individu dat, ook als het springlevend is en helemaal niet dood wil, opgaat in een totaliteit! Aan de collectiviteit dankt het zijn identiteit!

Ik ben altijd wat sceptisch tegenover dit soort veralgemeniseringen - kom op, zeg: de wereld bestaat uit individuen. Loop een uur rond in een Aziatische stad en je ziet het. Zoveel gezichten, zoveel persoonlijkheden. Een westerse gedachte? Hoe zit het - niet alleen taalkundig - echt met de eerste persoon enkelvoud?