donderdag 31 juli 2014

Een lasso van luister (2)


Kenmerkend voor poëzie, en wellicht ook die van Hamelink, zou bijvoorbeeld dit kunnen zijn: 

Poëtisch taalgebruik zal de woorden, die in de primaire code - het dagelijks taalgebruik - conventioneel en willekeurig zijn en hun betekenissen uitsluitend aan afspraken danken, een iconische functie opdringen, waardoor zij deel gaan hebben aan het wezen van wat zij aanduiden. Woorden worden in de poëzie tot iconen (29). 

Het citaat komt uit Lessen in lyriek, de - volgens de ondertitel - 'nieuwe Nederlandse poëtica' die W. Bronzwaer in 1993 publiceerde en die veel weerklank vond. Een manier van poëzie lezen, die van Fens, Oversteegen, Rein Bloem, werd gecodificeerd in een boek dat snel zijn weg vond op de universiteiten. Eerstejaars kregen een houvast; onderzoek dat zich niet met Bourdieu-achtige strategieën wenste bezig te houden kon zich bewegen binnen een theoretisch kader dat een eindeloze hoeveelheid waarnemingen leek te beloven. Belangrijke waarnemingen, interessante waarnemingen: een dichter gebruikt zijn taal anders en dat doet hij om zijn lezer betekenissen voor te toveren die alleen op deze manier over te dragen zijn. Het onderzoeksparadigma vond zijn voorlopige eindpunt in Leegte, leegte die ademt, het proefschrift van Yra van Dijk uit 2006 waarin het wit van enjambementen en strofegrenzen de dimensies kreeg van alles waarover men niet spreken kan. Het wit is er niet zomaar - het staat daar omdat het iets wil betekenen en de lezer iets wil laten ervaren: zenachtige leegte, mystieke vervuldheid.  

Van Dijks proefschrift werd met veel sympathie besproken door Tonnus Oosterhoff in de NRC. Subtiele nuances van het wit bij Leopold, Van Ostaijen, Nijhoff, Faverey - het wit was niet alleen maar wit meer: het werd veelkleurig. Wel liet Oosterhoff scepsis doorklinken over Van Dijks theoretische pretenties: haar analysemodel leek vooral geschikt voor de paradoxen van Faverey. Zelf had Oosterhoff ook iets met het wit: 

Wel weet ik, uit eigen praktijk, dat het heerlijk werk is, dat schuiven met wit en regeltjes. Dat je van iets gewoons iets bijzonders kunt maken, maar ook de boel kunt bederven. Wit is belangrijk voor dichters, ze zijn er altijd mee aan het spelen.   

Het is een opmerking aan het begin van Oosterhoffs stuk - vlak voordat hij Van Dijks witfuncties de revue laat passeren en ze lovend bespreekt. 

Maar het is wel een veelzeggende opmerking. De betekenis die voor Van Dijk zo cruciaal is en die binnen het paradigma van de iconiciteit de rechtvaardiging is voor het gebruik van de poëtische taal zelf, lijkt naar het tweede plan te verhuizen. Heerlijk werk, dat schuiven. Ambachtelijkheid en zintuiglijkheid – blijkbaar zijn ook die nodig om iets gewoons om te vormen tot iets bijzonders. Een gedicht krijgt niet alleen een veelbetekenende, maar ook een esthetische orde. Wie zich zijn hoogstpersoonlijke bloemlezing voor de geest haalt, realiseert het zich: het bijzondere heeft kenmerken die enkel vanuit het zintuiglijke zijn te verklaren. De rijmen van Hooft, de enjambementen en de herhalingen van Gorter, het parlando van Nijhoff, het ritme van Ouwens en het wit bij Faverey - soms betekenen ze meer dan ze zijn, maar vaak ook niet. Vaak zijn ze niet meer dan de elementen van het weefsel die het weefsel tot een weefsel maken.  

Een onderzoeksparadigma culmineerde in het proefschrift van Van Dijk en beleefde daarin zijn eindpunt. Ook in de jaren negentig sprak ik wel eens dichters die hun schouders ophaalden over dat gedweep met Celan en Mallarmé - de aartsvaders van het poëticale paradigma. De poëzie die ik lees, gaat soms over heel diepe dingen en dat doet ze op honderdduizend verschillende manieren - iconiciteit is er een van. Hamelink schreef zijn poëzie terwijl het paradigma in de literaire kritiek en op de universiteiten nauwelijks ter discussie stond. De gemengde reacties op zijn werk - vallen die misschien in het licht van iets beeldbepalends als een paradigma te verklaren?


Tonnus Oosterhoff, 'Wat er staat als er niets staat', NRC Handelsblad 27 oktober 2006
 

woensdag 30 juli 2014

Een lasso van luister (1)


Taal, stijl, poëtische taal, poëtische stijl. In deze cyclus van drie gedichten bijvoorbeeld:
 
1.
 

Geen lediggang is het meer, van en naar school te gaan.
We lopen ons stuk kassei samen, lettend op onze woorden.
 
Volle kracht van de zon met ons. Met de armen om elkaars
schouders komen we het speelplein op. Believen de staande, 

de kastanjebergschaduw heersend van de muurglasscherpten
tot anderzijds het bloeiseringenoverwolkte, smeedspiesenhek. 

We mogen kiezen wie van de Dioskuren we willen zijn, zijn
wederkerig bereid Pollux' sterfelijke evenknie te wezen.
 

2. 


Onze vrindschap is doordrongen van het kastanjeduister,
van flitsen krijgsgehuil en de zonneschijn om ons heen.
 
Schouder aan schouder tegen de ontgroende bekraste bast
staan wij, die schaduw lieven omdat een gesprek wij zijn. 
 
Onder de kaarsenversierde kastanje der lefpsalmschool is
een schouderophalen over de Uitdrijving uit het Paradijs 
 
over de schrei van de sliert vangers op de tegelvloer zogoed
als over Mooianna in het grintperk omzingzangd met majesteit.


3.        


Een lasso van luister omsingelt met zijn afstandelijke
slang- en tangbeweging ons. We zijn bij elkaar gekluisterd. 
 
Elk klein steekspel is om in een onverschillige woonwereld
de idee van trouw, de eer in de heroïeke stijl vol te houden. 
 
Onder het confronterend oog der geraniumruiten in de Boomse
steenmuur de voor 1000 veldkampementen toereikende gerustheid 
 
van deze met het strobleke, teruggeworpen haar, de krenkend grijs
blauwe ogen, de elitaire lippen sprekend de scherpte des zwaards.


 
Drie gedichten uit Germania, een canto van Jacques Hamelink. Eén canto, ruim 160 pagina's poëzie, onderverdeeld in drie delen die samen weer elf afdelingen vormen. Deze drie vormen het begin van afdeling vier: Onder de kastanje met de tegenstander – de afdeling die het eerste deel, Krijgsgod van de koude grond, afsluit. Ze worden door een blanco pagina gescheiden van de drie daaropvolgende gedichten; ook in de inhoudsopgave worden ze gepresenteerd als een samenhangend geheel. De hele afdeling Onder de kastanje met de tegenstander telt negen gedichten. 

Het is een hiërachische opbouw die doet denken aan de manier waarop kinderen zich in de wereld localiseren: Gorredijk, Friesland, Nederland, Europa, Aarde, Heelal. Met kinderen worden we geconfronteerd in dit gedicht: godenzonen op een schoolplein, die zich van hun klasgenoten afzonderen - zelfs van Mooianna - en hun rituele kleine twisten opvoeren. In de laatste vier regels wordt het misschien een beetje ingewikkeld, maar als ik het goed zie wordt hier in een alledaagse wereld van geraniums en een steenmuur een bijzondere vriendschap opgeroepen: een vriendschap die gelijk is aan '1000 veldkampementen' en de 'ik' die in 'we' is geïmpliceerd daarmee bijna letterlijk een basis biedt. In de laatste twee regels krijgen we een portret van de vriend. 

Met Hamelinks reputatie is het merkwaardig gesteld. 's Lands belangrijkste poëziecriticus, Piet Gerbrandy, schrijft bewonderende stukken en wijdde de helft van zijn dissertatie aan een van de bundels die aan Germania voorafgingen: Zilverzonnige en onneembare maan uit 2002. De dame van de tapisserie uit 2008 werd genomineerd voor de VSB-prijs. Op die bundel volgde twee jaar later Germania. Tussen 1986, het jaar dat een wending in Hamelinks dichterschap betekende, en nu verschenen in totaal veertien bundels en er is een nieuwe bundel aangekondigd. 

Academische belangstelling bestaat er ook in Vlaanderen. Al in 1978 promoveerde Michel Bartosik op Hamelinks vroege poëzie. Een van zijn leerlingen, Anneleen De Coux, promoveerde in 2012 op het poëtisch oeuvre. In Celan auseindergeschrieben, het proefschrift van Carl de Strycker over de invloed van Paul Celan op de Nederlandstalige poëzie, is Hamelink een van de sleutelfiguren. De geleerde belangstelling is daarmee groter dan die voor andere dichters van Hamelinks generatie: dichters als Verhagen, Ouwens, Kopland en zelfs Faverey. 

Met de weerklank in de literaire wereld ligt het anders: veertien bundels en dan één keer een nominatie voor een literaire prijs van allure. Wanneer er een nieuwe bundel verschijnt, komen er soms oprechte bewonderaars aan het woord, maar ik lees vaker recensies waarin achter de plichtmatigheid van complimenten onverschilligheid lijkt schuil te gaan - als de bundels al worden gerecenseerd. In het voetspoor van Komrij wekt de moeilijkheidsgraad van Hamelinks werk bovendien nogal eens de spotlust op - iets waartoe een erkend moeilijke dichter als Ouwens nauwelijks uitnodigt. Met de poëzie van Jacques Hamelink lijkt wat aan de hand te zijn.


Piet Gerbrandy, De gong en de rookberg, Groningen 2012. De dissertatie van De Coux staat integraal op dbnl; zie ook de bibliografie. Het proefschrift van De Strycker verscheen in 2012 in een handelsuitgave.  


Het voetspoor van Komrij: hier en hier.

maandag 21 juli 2014

Onbekommerdheidsblauw



Ik weet niet zoveel. In ieder geval niet genoeg om dit gedicht direct te begrijpen:


   (lied van het W. Müllerbos)

Door het W. Müllerbos te S.
liep ik een zomerdag.
De zon scheen op mijn mosbegroeide pad
en het was ritselragfijntjilpen stil.

Hoe makkelijk voorstelbaar was het daar
lopend in het W. Müllerbos te S.
niet in het W. Müllerbos te S.
maar in het midden van het F. Kuipersbinnen
- daar waar
als een octopus met vangarmen aders o.a. aorta
onverpoosd het hart pulseert -
leukocytklein,
Alice-gewijs in spirillenland verzeild geraakt te zijn.


Het is van Frans Kuipers, komt uit zijn bundel Wolkenherdersliederen uit 2009 en staat vandaag op de poëziekalender van Van Oorschot. Ik ken één bundel van Kuipers - het dit jaar verschenen Molwerk dat in de NRC juichend werd besproken door Guus Middag. Een sympathieke dichter, die Kuipers. Het bleek ook bij een optreden in het Amsterdamse poëziecentrum Perdu waar hij Molwerk integraal voorlas. Perdu, normaliter een bolwerk van maatschappijbetrokken avantgardisme op conceptuele grondslag, werd even integraal ingepakt door Kuipers' charmante neologismen, zijn zuidelijke g en een consequent naïeve blik aangaande de zaken des levens. Wandelen over de Vughterheide, beseffen wat daar gebeurd is en toch oog blijven houden voor 'het onbekommerdheidsblauw van de hemel'. Zoiets.

Ik weet niet zoveel, maar wat weet ik wel? Dat ik niet hoef te weten waar dat W. Müllerbos precies ligt bijvoorbeeld. Het wordt vier keer genoemd, waarvan drie keer in combinatie met een locatie S. en het valt vast makkelijk te googlen. Als ik dat zou doen, zou ik een nadrukkelijk signaal van een dichter niet serieus nemen: die wil blijkbaar alleen maar een concreet bos oproepen. We lopen met hem mee en dankzij een initiaal wordt het ons eigen concrete bos - zoals dat hoort te gaan bij het lezen. We zien wat de 'ik' ziet: een bos, zonlicht, mos op een pad. De concreetheid culmineert in het neologisme van de vierde regel: even hebben we de illusie dat we, zo precies als maar kan, horen wat de 'ik' hoort. 

Een lezer heeft zijn arsenaal aan eigen ervaringen en stelt zich een W. Müllerbos te S. voor. Andermans bos wordt zijn eigen bos, andermans buiten wordt zijn eigen buiten, andermans binnen wordt zijn eigen binnen. Bijna letterlijk dalen we af in het hart van F. Kuipers - in deze regels doet het gedicht denken aan sciencefictionfilms waarin iemand op speurtocht gaat door het menselijk lichaam. Het zijn vaak kinderen die dat doen, geloof ik - mijn genre is het niet helemaal. Ik zie de naam van Alice staan - een verwijzing die ik begrijp. Alice en de octopus: twee vergelijkingen uit werelden die met een bos of een pulserend hart weinig te maken hebben en blijkbaar nodig zijn om iets te verhelderen.

En dan raakt de dichter, die zijn bos tot een bos van mij wist om te vormen en hard op weg was om dat te doen met onze respectievelijke binnensten, mij kwijt. Er leek zich een transformatie te voltrekken - niet alleen de alledaagse mystiek van het lezen, maar iets wat verder ging. In het gedicht werd een buitenwereld een beeld van een raadselachtige binnenwereld waarin de ik-figuur gewoon rondliep en de lezer die ik ben, maakte de transformatie mee. Maar leukocyten en spirillen - ik heb geen idee wat het zijn. 'Makkelijk voorstelbaar' blijkbaar voor het lyrisch subject - niet voor mij. Leukocyten zullen inderdaad klein zijn en spirillen zullen een vorm hebben waarover je je als een Alice kunt verwonderen. Maar dat een lezer naar Wikipedia wordt gestuurd, lijkt me onvermijdelijk. 

Het geldt in ieder geval voor deze lezer. Met mijn Wikipediakennis zal ik het gedicht herlezen. Ik ben abrupt uit een lezersparadijs geschopt. Mijn aanvankelijke intuïtieve vervoering zal ik proberen op te roepen als een acteur. 


Leukocyten en spirillen op Wikipedia; het W. Müllerbos te S. is op het hele internet niet te vinden.
 

Gisteren gepubliceerd op Neder-L. Daar en op Facebook werd ik gewezen op de mogelijkheid dat er gerefereerd wordt naar Schuberts Winterreise op tekst van Wilhelm Müller. Via de mail bereikte mij nog een andere suggestie en dat leidde tot de volgende aanvulling:
 

Een eerdere versie van het gedicht:


DOOR HET WIM-BEUNINGERBOS te S.
liep ik een zomerdag.
De zon scheen op mijn mosbegroeide pad
en het was ritselragfijntjilpen stil.

Hoe gemakkelijk
was het zich voor te stellen daar
niet in het Wim Beuningerbos te S.
maar in het midden
van het Frans-Kuipersbinnen,
daar waar,
octopus met vangarmen aders o.a. aorta,
onverpoosd het hart pulseert,
iets zich voortspoedend leucocyte-kleins,
een Alice-gewijs in het spirillenrijk
verzeild geraakte te zijn.


In 2008 verschenen in Het liegend konijn en te vinden via dbnl. Wim Beuning was een beeldend kunstenaar die van grillige vormen hield.

Met dank aan Jan Buijsse die me op deze versie wees.