vrijdag 20 januari 2023

Een graf van honing


 

Hoe vernieuw je een traditioneel, in formalisme en banaliteit afgegleden poëtisch genre? Door je niets aan te trekken van de formele regels die iedereen als essentieel beschouwt. Iedereen: de professionals en de amateurs, de critici en de schoolmeesters, de zwaarwichtige theoretici en de liefhebbers van georganiseerde gezelligheid.

In het begin van de twintigste eeuw was het genre van de haiku op zijn Japans verbiedermeierd. De flitsen van inzicht waarvoor de lettergreepstructuur van 5-7-5 zo geschikt was gebleken, hadden plaatsgemaakt voor aandoenlijke waarnemingen van het alledaagse. Een vrijetijdsbesteding voor de brave burger die het houvast had van een niet al te ingewikkelde formele structuur.

Een dichter die daar niets van moest hebben, was Hosai Ozaki (1885- 1926). Een goed milieu, een mislukte maatschappelijke loopbaan, alcoholisme, de laatste jaren van zijn leven een kluizenaar bij een boeddhistische tempel, een vroege dood door pleuritis. Vooral in de laatste jaren nam hij afstand van de lettergreepstructuur en schreef hij zijn haiku’s in zo spreektalig mogelijk Japans. Het leidde tot gedichten die je niet anders dan als eenregelig kunt zien: in het Japans en in elke taal waarin je ze vertaalt, in het Engels bijv. In 1993 verscheen Right under the big sky, I don’t wear a hat – ruim honderd pagina’s met eenregelige gedichten.

Er staan zes gedichten op een pagina. Elk gedicht bevat een intense waarneming. Zeshonderd gedichten, zeshonderd waarnemingen. Hoe lees je zoiets? Elke waarneming proevend, overwegend, instemmend knikkend, op het eigen bestaan betrekkend? Lezend zoals je serieuze poëzie geacht wordt te lezen?

Nee dus. Het lijkt alsof juist dit soort gedichten, met alleen maar waarnemingen of sensaties, in een pre-logisch domein blijft steken. Dat er intens waargenomen wordt, is belangrijk, maar het eenregelig ritme leidt tegelijkertijd tot iets roesachtigs. Poëtische techno: alles wat brave schrijversvakschoolpoëzie waarin iets wordt ‘onderzocht’ niet is. In Gorters late bundel In memoriam zag ik eenzelfde effect; het was de reden om die bundel opnieuw uit te geven. En ik zag het in een boekje dat een maand geleden uitkwam.



In 2009 vertaalde ik een aantal gedichten van Hosei Ozaka, de dichter aan wie ik gisteren een postje wijdde. De vertalingen verschenen in blue-turns-grey, een digitaal tijdschrift met het aura van hippe vooruitgang waarvan inmiddels op het hele internet geen spoor meer is te vinden.


Wanneer ik mijn zolen was worden ze wit

Deze vuurvlieg licht niet op, hij is hard geworden

De grote den laat ik aan de mussen, deze hut is van mij

Er is wat van de zee te zien, ik heb een klein raam

Ha, daar is mijn gezicht weer, ik heb een spiegeltje gekocht en ben naar huis gegaan

Zo ver weg dat ik de golven niet kan horen: de blauwe zee

Woest zoemen ’s nachts de muggen rond dat ene magere lichaam

Een libelle was zo aardig om neer te strijken op mijn schrijftafel

Vier of vijf mensen zijn rustig aan het werk, de zoutpan wordt donker

’s Avonds laat bloem gemorst op de stromat

Het is nat rond de waterput, een avondwindje

Door ratten aangevreten aardappels terwijl ik lag te slapen

Nadat ik de berg beklommen heb zie ik het hele eenzame dorp

Ze weet niet wat ze moet doen met haar mooie haar

Niet nodig om elke ochtend te vegen, alleen wat dennennaalden

 

Ik weet niet of ik deze vijftien regels, deze vijftien gedichten nog precies zo zou vertalen. En voor alle duidelijkheid: ik vertaalde ze niet uit het Japans, maar uit het Engels van Hiroaki Sato. Right under the big sky, I don’t wear a hat verscheen in 1993 bij Stone Bridge Press, Berkeley,  California en de mooie uitgave is opgedragen aan een dichter – een beroemde dichter, John Ashbery. Zonder diens inspanningen zou de uitgave niet tot stand zijn gekomen. Het boekje oefende invloed uit op Ashbery, die zelf eenregelige haiku’s ging schrijven, en op een dichter die ik niet snel met Ashbery in verband zou brengen, Allen Ginsberg. Ook hij schreef op een gegeven moment eenregelige haiku’s. Het aaneenschakelen van waarnemingen: dat hebben de langere gedichten vol suggestieve allusies van Ashbery en vol expliciete retoriek van Ginsberg misschien gemeen. 

Wolfram Swets, de auteur van Een graf van honing, heb ik een keer kort gesproken bij een boekpresentatie en verder ken ik hem van Facebook, waar hij regelmatig verslag doet van zijn avonturen in de allerhoogste kringen van Amerikaanse avant-gardedichters. Brave huiselijkheid soms en soms dagenlange drinkgelagen. Eén dichter is zo beroemd dat hij alleen maar met zijn initialen wordt aangeduid: JA. ‘Dagboekbladen 1997-2008’ luidt de ondertitel van Een graf van honing – de Amerikaanse jaren van de auteur, als ik het goed heb. Hoe belangrijk de Japans-Amerikaanse connectie was voor de totstandkoming weet ik niet, maar dit is een boekje in een genre dat voor Nederland behoorlijk uniek is. Ik lees de eenregelige dagboekbladen zoals ik eenregelige poëzie lees.

 

Gisteren vijftien eenregelige gedichten van Hosai Ozaki, vandaag vijftien eenregelige dagboekbladen uit Een graf van honing van Wolfram Swets. Deze vijftien vullen bijna een bladzijde in een boekje met 43 bladzijden tekst: tussen de 600 en 700 regels/dagboekbladen/gedichten.

Is elke regel interessant? Nee, niet bij de oude Japanner en niet bij Swets. Waar het om gaat, is een totaaleffect – het totaaleffect dat de lectuur van zo’n boekje in ieder geval bij mij heeft. Elke regel bevat een waarneming met een klein vervreemdingseffect – en als hij dat effect niet zou hebben, krijgt hij het tussen al die regels waarin het wel is te vinden. Een voorbeeld van het eerste is de eerste regel, met de verbaasde waarneming van een eigen gedachte; een voorbeeld van het tweede de regel met het tandenwisselende kind. Niets normaler dan een tandenwisselend kind dat lacht; dat doen kinderen nu eenmaal. Louter door de presentatie hier wordt het normale iets bijzonders en gaat het tanden wisselen voor iets staan waarvoor een diepe denker grote woorden gebruikt. Het is een effect van echte, goede haikuachtige poëzie.

Maar dat ga ik niet beredeneren bij die al 600-700 regels/dagboekbladen/ gedichten. Juist niet. Het is ook belangrijk dat het niet gebeurt. Het eenregelig ritme van vervreemdende waarnemingen die ik snel lees, heel snel zelfs, zorgt voor – ja, voor wat? Poëtische techno, schreef ik eerder, maar dat is te makkelijk. Iets trance-achtigs, maar dan bij volle bewustzijn. Meer dan dat: een net iets helderder bewustzijn. De lezer raakt in een flow van hyperbewustzijn, zou ik schrijven als ik wist wat het betekende. Maar het gaat om een essentie van het lezen van poëzie: de ervaring van het samengaan van ritme en betekenis. En dat doet dan iets.

  

Van beroemde mensen denken dat ze ook lang zijn, groot zijn.

Werkelijk bedroefd als de gasten weg zijn. Snel de sporen uitwissen.

Als op het station een andere bus naast de onze komt te staan, wend ik mijn gezicht af.

Op de deurmat heeft zich wat mos gevestigd.

Het tandenwisselende kind lacht.

Hij las de krant elke dag bij de kapper, om zo geld uit te sparen.

De moeder vraagt de vader om de kinderen tot de orde te roepen.

Nu de klok een uur achteruit moet worden gezet, loopt de klok in de keuken weer gelijk.

Pas aan de geur merken dat het gras is gemaaid.

Ik vang krekels. Ze zijn een treat voor de katten.

De serveerster, die slechts een blik nodig heeft.

Iets wat ik angstloos doe, totdat men mij op de niet geringe gevaren wijst.

Boos, roep ik bijna in het Nederlands.

Als we met de auto de bocht omgaan, lijkt het paard dat aan de rand van de wei staat, midden op de weg te staan, en ik schrik.

Verrassend: lelijk en toch zelfverzekerd overkomend.


(In drie delen verschenen op Facebook)