Hoe vernieuw je een traditioneel, in formalisme en
banaliteit afgegleden poëtisch genre? Door je niets aan te trekken van de
formele regels die iedereen als essentieel beschouwt. Iedereen: de
professionals en de amateurs, de critici en de schoolmeesters, de zwaarwichtige
theoretici en de liefhebbers van georganiseerde gezelligheid.
In het begin van de twintigste eeuw was het genre van de
haiku op zijn Japans verbiedermeierd. De flitsen van inzicht waarvoor de
lettergreepstructuur van 5-7-5 zo geschikt was gebleken, hadden plaatsgemaakt
voor aandoenlijke waarnemingen van het alledaagse. Een vrijetijdsbesteding voor
de brave burger die het houvast had van een niet al te ingewikkelde formele
structuur.
Een dichter die daar niets van moest hebben, was Hosai Ozaki
(1885- 1926). Een goed milieu, een mislukte maatschappelijke loopbaan,
alcoholisme, de laatste jaren van zijn leven een kluizenaar bij een
boeddhistische tempel, een vroege dood door pleuritis. Vooral in de laatste
jaren nam hij afstand van de lettergreepstructuur en schreef hij zijn haiku’s
in zo spreektalig mogelijk Japans. Het leidde tot gedichten die je niet anders
dan als eenregelig kunt zien: in het Japans en in elke taal waarin je ze
vertaalt, in het Engels bijv. In 1993 verscheen Right under the big sky, I
don’t wear a hat – ruim honderd pagina’s met eenregelige gedichten.
Er staan zes gedichten op een pagina. Elk gedicht bevat een
intense waarneming. Zeshonderd gedichten, zeshonderd waarnemingen. Hoe lees je
zoiets? Elke waarneming proevend, overwegend, instemmend knikkend, op het eigen
bestaan betrekkend? Lezend zoals je serieuze poëzie geacht wordt te lezen?
Nee dus. Het lijkt alsof juist dit soort gedichten, met
alleen maar waarnemingen of sensaties, in een pre-logisch domein blijft steken.
Dat er intens waargenomen wordt, is belangrijk, maar het eenregelig ritme leidt
tegelijkertijd tot iets roesachtigs. Poëtische techno: alles wat brave
schrijversvakschoolpoëzie waarin iets wordt ‘onderzocht’ niet is. In Gorters
late bundel In memoriam zag ik eenzelfde effect; het was de reden om die
bundel opnieuw uit te geven. En ik zag het in een boekje dat een maand geleden
uitkwam.
In 2009 vertaalde ik een aantal gedichten van Hosei Ozaka,
de dichter aan wie ik gisteren een postje wijdde. De vertalingen verschenen in
blue-turns-grey, een digitaal tijdschrift met het aura van hippe vooruitgang
waarvan inmiddels op het hele internet geen spoor meer is te vinden.
Wanneer ik mijn zolen was worden ze wit
Deze vuurvlieg licht niet op, hij is hard geworden
De grote den laat ik aan de mussen, deze hut is van mij
Er is wat van de zee te zien, ik heb een klein raam
Ha, daar is mijn gezicht weer, ik heb een spiegeltje gekocht en ben naar huis gegaan
Zo ver weg dat ik de golven niet kan horen: de blauwe zee
Woest zoemen ’s nachts de muggen rond dat ene magere lichaam
Een libelle was zo aardig om neer te strijken op mijn
schrijftafel
Vier of vijf mensen zijn rustig aan het werk, de zoutpan wordt donker
’s Avonds laat bloem gemorst op de stromat
Het is nat rond de waterput, een avondwindje
Door ratten aangevreten aardappels terwijl ik lag te slapen
Nadat ik de berg beklommen heb zie ik het hele eenzame dorp
Ze weet niet wat ze moet doen met haar mooie haar
Niet nodig om elke ochtend te vegen, alleen wat dennennaalden
Ik weet niet of ik deze vijftien regels, deze vijftien
gedichten nog precies zo zou vertalen. En voor alle duidelijkheid: ik vertaalde
ze niet uit het Japans, maar uit het Engels van Hiroaki Sato. Right under the
big sky, I don’t wear a hat verscheen in 1993 bij Stone Bridge Press,
Berkeley, California en de mooie uitgave
is opgedragen aan een dichter – een beroemde dichter, John Ashbery. Zonder
diens inspanningen zou de uitgave niet tot stand zijn gekomen. Het boekje
oefende invloed uit op Ashbery, die zelf eenregelige haiku’s ging schrijven, en
op een dichter die ik niet snel met Ashbery in verband zou brengen, Allen
Ginsberg. Ook hij schreef op een gegeven moment eenregelige haiku’s. Het
aaneenschakelen van waarnemingen: dat hebben de langere gedichten vol
suggestieve allusies van Ashbery en vol
expliciete retoriek van Ginsberg misschien gemeen.
Wolfram Swets, de auteur van Een graf van honing, heb ik
een keer kort gesproken bij een boekpresentatie en verder ken ik hem van
Facebook, waar hij regelmatig verslag doet van zijn avonturen in de
allerhoogste kringen van Amerikaanse avant-gardedichters. Brave huiselijkheid
soms en soms dagenlange drinkgelagen. Eén dichter is zo beroemd dat hij alleen
maar met zijn initialen wordt aangeduid: JA. ‘Dagboekbladen 1997-2008’ luidt de
ondertitel van Een graf van honing – de Amerikaanse jaren van de auteur, als
ik het goed heb. Hoe belangrijk de Japans-Amerikaanse connectie was voor de
totstandkoming weet ik niet, maar dit is een boekje in een genre dat voor
Nederland behoorlijk uniek is. Ik lees de eenregelige dagboekbladen zoals ik
eenregelige poëzie lees.
Gisteren vijftien eenregelige gedichten van Hosai Ozaki,
vandaag vijftien eenregelige dagboekbladen uit Een graf van honing van
Wolfram Swets. Deze vijftien vullen bijna een bladzijde in een boekje met 43
bladzijden tekst: tussen de 600 en 700 regels/dagboekbladen/gedichten.
Is elke regel interessant? Nee, niet bij de oude Japanner en
niet bij Swets. Waar het om gaat, is een totaaleffect – het totaaleffect dat de
lectuur van zo’n boekje in ieder geval bij mij heeft. Elke regel bevat een
waarneming met een klein vervreemdingseffect – en als hij dat effect niet zou
hebben, krijgt hij het tussen al die regels waarin het wel is te vinden. Een
voorbeeld van het eerste is de eerste regel, met de verbaasde waarneming van
een eigen gedachte; een voorbeeld van het tweede de regel met het
tandenwisselende kind. Niets normaler dan een tandenwisselend kind dat lacht;
dat doen kinderen nu eenmaal. Louter door de presentatie hier wordt het normale
iets bijzonders en gaat het tanden wisselen voor iets staan waarvoor een diepe
denker grote woorden gebruikt. Het is een effect van echte, goede haikuachtige
poëzie.
Maar dat ga ik niet beredeneren bij die al 600-700
regels/dagboekbladen/ gedichten. Juist niet. Het is ook belangrijk dat het niet
gebeurt. Het eenregelig ritme van vervreemdende waarnemingen die ik snel lees,
heel snel zelfs, zorgt voor – ja, voor wat? Poëtische techno, schreef ik
eerder, maar dat is te makkelijk. Iets trance-achtigs, maar dan bij volle
bewustzijn. Meer dan dat: een net iets helderder bewustzijn. De lezer raakt in
een flow van hyperbewustzijn, zou ik schrijven als ik wist wat het betekende.
Maar het gaat om een essentie van het lezen van poëzie: de ervaring van het
samengaan van ritme en betekenis. En dat doet dan iets.
Van beroemde mensen denken dat ze ook lang zijn, groot zijn.
Werkelijk bedroefd als de gasten weg zijn. Snel de sporen uitwissen.
Als op het station een andere bus naast de onze komt te staan, wend ik mijn gezicht af.
Op de deurmat heeft zich wat mos gevestigd.
Het tandenwisselende kind lacht.
Hij las de krant elke dag bij de kapper, om zo geld uit te sparen.
De moeder vraagt de vader om de kinderen tot de orde te roepen.
Nu de klok een uur achteruit moet worden gezet, loopt de klok in de keuken weer gelijk.
Pas aan de geur merken dat het gras is gemaaid.
Ik vang krekels. Ze zijn een treat voor de katten.
De serveerster, die slechts een blik nodig heeft.
Iets wat ik angstloos doe, totdat men mij op de niet geringe gevaren wijst.
Boos, roep ik bijna in het Nederlands.
Als we met de auto de bocht omgaan, lijkt het paard dat aan de rand van de wei staat, midden op de weg te staan, en ik schrik.
Verrassend: lelijk en toch zelfverzekerd overkomend.
(In drie delen verschenen op Facebook)