zaterdag 28 februari 2015

Parasitaire mimesis


Over Fallicornia van Dirk van Bastelaere (5 en slot)

Het meest fundamentele kenmerk van Van Bastelaeres poëzie berust op wat het meest een misvatting is - een misvatting die al tot uitdrukking komt in een geforceerde titel als Fallicornia en waaruit een groot verlangen naar referentie of mimesis spreekt. Van Bastelaere is taalscepticus genoeg om te weten dat zijn taal, elke taal, en de werkelijkheid van de eenendertigste staat der Verenigde Staten door een afgrond gescheiden werelden zijn. Taal is in essentie retorisch, proclameert hij in het voetspoor van Nietzsche en Paul de Man tegenover Hugo Brems en andere kleinburgers die denken dat taal op de een of andere manier een afgeleide is van de ervaring. Van Bastelaeres misvatting blijkt uit wat hij vervolgens niet doet: zijn retorische middelen gretig inzetten.

Een ervaring van sublimiteit wil hij bereiken bij zijn lezers: een ge-nieting, een tijdelijk verlies van het ik. De niet te vatten meerzinnigheid van de wereld moet niet worden weerspiegeld, maar worden opgevoerd - 'geen platte mimesis, maar performantie' in de formulering van Van Bastelaere. Wat de lezer onder ogen krijgt, is het resultaat van de performantie en vervolgens kan de lezer zelf ook zo'n performantie voltrekken - door de lectuur van Fallicornia bijvoorbeeld. Letters en woorden heropvoeren: het lijkt een normale omschrijving van het leesproces, maar kenmerkend voor Van Bastelaere is wel degelijk de rechtstreekse koppeling van eigenschappen van de wereld aan eigenschappen van poëzie. In de meerzinnigheid van de poëzie vindt de lezer zijn meerzinnige wereld terug. Het betekent dat dichterlijke procedés op de een of andere manier een afbeelding moeten zijn van die wereld. Het is een pretentie die kenmerkend is voor wat sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw de 'historische avant-garde' wordt genoemd en dan gaat het over de avant-garde van de jaren tien en twintig. Dat zijn de jaren waarin Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus verscheen: nog één keer correspondeerde de taal met de feiten.

Deze taalopvatting van Van Bastelaere vormt de verborgen kern in zijn oeuvre. Ze verbindt hem met kunstenaars als Rothko en Barnett Newman, met schrijvers en dichters als Gertrude Stein en John Ashbery - geestverwanten, zoals blijkt uit zijn essaybundel Wwwhhooosshhh. Het is een opvatting die in zijn essays niet ter discussie wordt gesteld, maar de voorwaarde vormt voor wat er wel wordt beweerd: voor de performantie van de meerzinnigheid, voor de onrepresenteerbaarheid van het transcendente, voor de onrepresenteerbaarheid van alles waar tekens geen vat op hebben maar wat een kunstenaar of dichter toch probeert te representeren. Ook de psychoticus die steeds aan het slot van Van Bastelaeres bundels opduikt, heeft via een omweg een representatieprobleem: hij geeft toe aan het verlangen dat een dichter op afstand houdt door het in zijn werk te representeren. Representatie, zo lijkt het, is goed voor de geestelijke volksgezondheid. Wie dat verlangen opgeeft en 'het Ding' zelf wil, zal 'worden opgeslokt door de monsterlijke, psychotische draaikolk die het genot van het Ding is.'

Representatie is niet niks. Van Bastelaeres fameuze poëticale formule, schreef ik, lijkt zich in Fallicornia al op het niveau van letters, interpunctie en strofewit aan de lezer te voltrekken. 'Allemaal delen, van een geheel dat ontbreekt' is die formule die zich op het typografische niveau aan de lezer voordoet en zich manifesteert als een visuele orde waar de lezer geen vat op krijgt. Dat de lezer er geen vat op krijgt, bezorgt hem een glimp van een orde die even werkelijk is en op het eerste gezicht helemaal niet te representeren valt: de essentiële onorde die aan een en ander ten grondslag ligt - zie Pappies kleine meid. Het paradoxale is dat die onorde, via een omweg en in zekere zin, wel degelijk wordt gerepresenteerd: door een gebrek aan orde worden we er iets van gewaar. We herkennen misschien wel iets van die onorde - dankzij de parasitaire mimesis waardoor we ook in een titel als Fallicornia iets bekends herkennen.

Parasitaire mimesis: soms flauw, soms subtiel, soms uitzicht biedend op transcendente verten. Het probleem met het dichterschap van Van Bastelaere is dat zo'n stijlmiddel niet als retorisch middel, naast honderdduizend andere retorische middelen, wordt onderkend. Dat Van Bastelaere voor zijn poëticale opvattingen 'sterkere waarheidsaanspraken' claimt dan voor de opvattingen van sommige collega's, vind ik een sympathiek trekje. Ook voor mij is de romantische traditie is de enige die ertoe doet. Dat in het licht van die waarheid een poëtisch procedé een exclusieve status krijgt, met dankzegging aan de psychose, getuigt van iets meer angstigheid dan nodig is. Zelf houd ik nogal van het stijlmiddel van de coherentie of de uitgestelde coherentie: een procedé dat Van Bastelaere alleen maar kan verbinden aan het verlangen van de bourgeois naar 'een veilige, stabiele en geordende wereld', maar dat juist in een wereld die die eigenschappen niet heeft, een pijnlijk en subliem genoegen kan opleveren. Dichters als Faverey, Ouwens en Jacob Groot bewogen of bewegen zich in hetzelfde spanningsveld als Van Bastelaere en zeker bij de laatste twee valt van retorische schroom weinig te bespeuren.
 
 
Geciteerd wordt uit Dirk van Bastelaere, Wwwhhooosshhh; over poëzie en haar wereldse inbedding, Vantilt 2001. Het voetspoor van Nietzsche op p. 19, de psychotische draaikolk op p. 102, de veilige wereld op p. 21. Eerdere afleveringen in deze serie hier, hier, hier en hier.

zondag 22 februari 2015

Een lichte kruik


Over Fallicornia van Dirk van Bastelaere (4) 
  
 
Een gedicht met de kracht van het Egidiuslied:
 
  
Pappies kleine meid
 
Omdat er afwezigheid
is is
 
er poëzie. Zoals het meisje in wie ik mag kunnen
wegrollen als een zich onder de kast wegspoedende knoop,
schreeuwend met haar zwarte kleine haar
in de onheldere zon die de mijne is
het licht opslorpt als een lichte kruik,
zo ben ik verondersteld, neergezet
bij haar bed onder het schuine raam waar de vrijdag vanaf stroomt
als regen, als een zichzelf voor haar opheffende, maar niet daar.
 
Of dan buiten
op een tafel weggezakt in de tuin een rubberen handschoen de weg
wijst
naar tijden zonder hand, of er ligt naast
een zandstenen kubus een bal van graniet,
in de omgeving waarvan zelfs de plantengroei trager verloopt,
 
door sommigen wordt deze situatie herkend
als een klassiek geval van melancholie,
door anderen als een flits van wanorde die de wereld bepaalt.
 
 
Het gedicht is afkomstig uit Van Bastelaeres derde bundel, Diep in Amerika uit 1994 – de opvolger van Pornschlegel en andere gedichten uit 1988 en daarmee de tweede buiten de bibliofiele circuits. De moeizame totstandkoming van de bundel vormt een inmiddels vaak vertelde casus: Theo Sontrop van de Arbeiderspers vond de bundel ‘volstrekt onbegrijpelijk’ en wilde hem ondanks het succes van Pornschlegel niet uitgeven. Benno Barnard, die verantwoordelijk was geweest voor de inleiding van de bloemlezing Twist met ons, maakte zich er vrolijk om: ‘Ik vrees dat Van Bastelaere, die bezig is universitair geschoold te worden, de bevindingen van de literatuurwetenschap per vergissing als voorschriften beschouwt.’ De  bundel werd uiteindelijk, drie jaar later, gepubliceerd bij de nieuwe uitgeverij Atlas – door bemiddeling van diezelfde Barnard en met een wat verongelijkte ondertitel: Gedichten 1989-1991.  
 
Dat waren precies de jaren waarin Van Bastelaere de aanval opende op het literaire establishment. ‘Hugo Brems en de hidden agenda van de kleinburgerij’ verscheen in 1991 in het tijdschrift Yang. Niet alleen brave professoren blijken biedermeiernormen te propageren – in de wereld van ‘de media' is het niet anders. Wat media willen is ‘media-credibiliteit’ die auteurs als Geeraerts en De Coninck als op afroep bieden. Het ergste is het wanneer auteurs in levenden lijve een publiek willen behagen:
 
Literaire manifestaties van bijvoorbeeld Behoud de begeerte creëren (of bevestigen) een beeld van literatuur als niet problematisch, onmiddellijk begrijpbaar en thuishorend in de wereld van het amusement. Het product literatuur moet aan de man worden gebracht als een nummer vendelzwaaien.
  
Wat Van Bastelaere daartegenover stelt, is inmiddels duidelijk: geen onmiddellijke begrijpelijkheid, maar ontordening; geen amusement, maar aan het mystieke grenzende ‘ge-nieting’.
  
Dat de nog geen veertig gedichten uit Diep in Amerika vervolgens beoordeeld werden vanuit het universum aan tegenstellingen dat Van Bastelaere zijn lezers zelf aan de hand had gedaan, is tegelijkertijd wel en niet verwonderlijk. De meeste critici lazen de bundel met een geresigneerd respect: soms blijft het bij de vaststelling van Sontrop en Barnard dat deze poëzie nogal onbegrijpelijk is, maar doorgaans wordt die onbegrijpelijkheid wel degelijk geframed als een bewust streven naar ontordening. Sterke fragmenten worden geciteerd – bijvoorbeeld uit Pappies kleine meid, dat Dirk de Geest in Ons erfdeel meteen al ‘wondermooi’ noemt. Een oordeel dat twee decennia later niet per se herzien hoeft te worden.
 
Maar het is vanuit Van Bastelaeres esthetiek geredeneerd wel een vreemd oordeel. Zoals in Van Bastelaeres oeuvre Diep in Amerika een vreemde bundel is gebleven – ook al is het de bundel waarop volgens de uitgever Fallicornia nauw aansluit. De bundel die vanwege zijn onbegrijpelijkheid niet meteen gepubliceerd kon worden, blijkt achteraf de bundel te zijn die het meest beantwoordt aan een traditioneel verwachtingspatroon: een lyrisch subject met allerhande sensaties in de eerste helft; scènes van volwassenwording in de tweede helft. Schattige vignetten met een jongen en een meisje, bijna.  
  
Pappies kleine meid verscheen in 1990 in een bloemlezing met ‘een keuze uit de tijdschriften’ die ik toevallig in handen kreeg en was het eerste wat ik van Van Bastelaere las. Het kost me weinig moeite om mijn lectuur van toen te reconstrueren. Ik las een gedicht dat een ervaring beschreef: een ervaring waarmee een pappie door het simpele bestaan van zijn kleine meid wordt geconfronteerd. Ik zag beelden die herinneringen opriepen aan films van Tarkovsky of schilderijen van De Chirico. Ik las een conclusie die - ik kan het ook niet helpen – een Waarheid onder woorden bracht en dat deed met een ongekende hardheid en pertinentie. Ik las een gedicht dat, zoals het af en toe gaat, het bestaan van het fenomeen Poëzie zelf leek te rechtvaardigen.  
  
Ik las een gedicht dat ik, volgens mij, onmiddellijk begreep. Ik las geen gedicht dat ontordende ter wille van een hogere genieting, maar wel een gedicht dat zoiets als ‘onorde’ aanwezig stelde.
  
 
De casus wordt onder meer verteld in 'Opener dan dicht is toe'; poëzie in Vlaanderen 1965-1990, samengesteld door Hugo Brems en Dirk de Geest, Acco 1991. Zie p. 220 voor de citaten van Sontrop en Barnard. Van Bastelaere over Brems en literaire manifestaties in Wwwhhooosshhh; over poëzie en haar wereldse inbedding, Vantilt 2001;  de citaten op p. 215 en 216. Zie hier voor het artikel van De Geest in Ons Erfdeel. Eerdere delen uit deze serie hier, hier en hier. Wordt vervolgd.

woensdag 4 februari 2015

Fallotopia


Over Fallicornia van Dirk van Bastelaere (3)


"De patroon van het Vlaamse postmodernisme" noemde ik Van Bastelaere eerder - het Vlaamse postmodernisme dat zich met de programmatische bloemlezing Twist met ons uit 1987, felle polemieken, een internationaal referentiekader en bundels waar niemand om heen kon, razendsnel een positie in het centrum wist te verwerven. Het kan een Noord-Nederlandse blinde vlek zijn, maar in retrospectie lijkt het centrum van zo'n jaar of twintig geleden steeds leger te worden. Claus, D'haen, De Coninck en Nolens - dat was het wel wat oudere generaties betreft, geloof ik. Daar kwamen in korte tijd Van Bastelaere, Spinoy, Hertmans en Verhelst bij.   

Van Bastelaere was de man met de spraakmakendste bundel: Pornschlegel en andere gedichten uit 1988. Al op de flaptekst laat de dichter weten dat hij streeft naar 'ontordening'. In gedichten met een kraakheldere, klassieke vorm die aan Nijhoff doet denken, blijkt zelfs zoiets basaals als referentie twijfelachtig te zijn. Een cyclus van elf gedichten wordt gewijd aan Georg Trakl, de Oostenrijkse dichter die aan zijn ervaringen in de Eerste Wereldoorlog een cocaïneverslaving overhield. We lezen over zijn kledinggewoontes, zijn reis naar Venetië, zijn metaforen, zijn pathologie. Toch: de conclusie in het laatste gedicht luidt Het centrum Trakl houdt geen stand. Het centrum van referentie, met de auteur als autoriteit in wisselwerking met dat centrum, blijkt een illusie te zijn. Bij Van Bastelaere komt daar de metafoor van het rif voor in de plaats: Het dagboek dat groeit.// Het rif dat zich voortschrijft.  

Meer dan wie ook van zijn generatie was Van Bastelaere degene die zijn positie bevocht volgens een avantgardistisch stramien. Machthebbers worden verdacht gemaakt omdat ze de hoge idealen hebben verloochend waar het een dichter om te doen is. De Leuvense hoogleraar Hugo Brems, met zijn hekel aan het theoretisch discours en zijn beroep op de ervaring, wil in de poëzie vooral zijn eigen kleinburgerlijkheid weerspiegeld zien. De geprezen en gebloemleesde dichter Herman Leenders schrijft verzen met de actualiteit van een openluchtmuseum - biedermeierpoëzie met 'een karnemelkgeurtje'. Die uitspraken zijn geen oprispingen in interviews, maar worden uitvoerig beargumenteerd in felle stukken. Van Bastelaere stelt er poëzie tegenover die, zoals de poëzie van Pernath, wil 'behoren aan het Niets'. Hij vraagt aandacht voor de Amerikaanse dichter Ashbery, die door het hanteren van alle mogelijke idiomen en taalregisters, zijn 'alomtegenwoordige discursiviteit', laat zien hoezeer 'het Zelf' door van alles en nog wat dat niet het 'zelf' is, wordt bepaald. Een dichter als Ashbery is geen bron van authenticiteit omdat hij dat niet wil zijn en omdat niemand het ooit kan zijn - ook de schrijver niet: "De schrijver is een druk bevolkte marktplaats, een soek." 

De inzet van Van Bastelaeres polemiek wordt daarmee veel meer dan een simpel gevecht om dominantie in de literaire circuits. Van Bastelaere redeneert vanuit wat hij zelf 'waarheidsaanspraken' noemt. Die waarheidsaanspraken claimt hij niet alleen voor zijn visie op betekenisvorming en subjectiviteit, maar ook voor zijn poëzie - hoezeer dat ook mag indruisen tegen overtuigingen van 'mainstreamcritici': "Ze willen ons laten geloven dat elke 'stem' en elk 'vers' gelijke aandacht verdienen, waarbij ze niet lijken te beseffen dat bepaalde poëzie, gezien haar organisatie, diepgang en poëticale inzichten, sterkere waarheidsaanspraken maakt dan andere." De waarheidsaanspraken hebben veel te maken met een radicale inzet vanuit een romantische traditie en voert uiteindelijk tot het mystieke 'ge-nieten' dat al eerder ter sprake kwam en de vorm van sublimiteit is waartoe het lezen van poëzie zou moeten leiden: "Wat in de mystiek een genieting heet. Ik ge-niet: wat ik was, wordt niets; een tijdelijk verlies van het ik". De vraag, enige decennia later en bij de verschijning van een nieuwe bundel die meer dan ooit een uitvoering van hetzelfde theoretisch program lijkt, is hoe dwingend al die argumentatieve relaties nog zijn.  

------------------------------------------------------------------------------------------------------

De middaghuizen van Fallotopia/bestaan uitsluitend/ als de tv-versie van een zich volzuigend tapijt. Het zijn regels uit het slotgedicht van Fallicornia: Sharon en de sheriff van het laatste moment. Sharon is Sharon Tate; de sheriff is de sheriff die zich ongeveer vijftig jaar later onder meer de plek van de moorden herinnert. Fallotopia zou een villawijk kunnen zijn en de vloeistof in het tapijt zal bloed zijn. Een psychotische catastrofe vormt niet alleen in Fallicornia het slotakkoord, maar ook in Pornschlegel. In Diep in Amerika (1994), Hartswedervaren (2000) en 'De voorbode van iets groots' (2006) lijken werelden wat alledaagser aan hun einde te komen, al spelen ook daarin massapychoses (Rote Armee Fraktion, nazisme) een belangrijke rol.

De beide eerdere afleveringen in deze serie hier en hier. De citaten uit Pornschlegel op p. 39 en 12. Van Bastelaere verzamelde zijn tijdschriftartikelen uit de jaren negentig in Wwwhhooosshhh; over poëzie en haar wereldse inbedding (Vantilt, 2001). Het karnemelkgeurtje op p. 127, Pernaths 'Wij behoren aan het Niets' op p. 159, de 'alomtegenwoordige discursiviteit' op p. 180, de soek op p. 262, het langere citaat op p. 261. Zie hier, nogmaals, voor het 'ge-nieten'. Wordt vervolgd.