zondag 24 februari 2013

Laatste gedicht (slot)

 

In een bos

Ik loop in een bos,
de bomen dicht bij elkaar
alsof zij teruggestuurd zijn
om hier te wachten.

Daar loop ik,
tussen de bomen,
kom nauwelijks vooruit,
zo veel takken die ik weg moet duwen.
 
Ik zie een ingang
als van een grot,
maar kom terecht waar niets boven mijn hoofd is,
behalve de wolken en de zon.

Als ik geen kind geweest was
dat niet kon vinden
wie maar een paar stappen van mij weg stond
had ik de ingang niet gevonden. 

Ik ga zitten
op het warme stro aan de rand van het veld,
regendruppels op mijn haar en handen,
maar het houdt alweer op.
 
Het is goed hier te zijn,
kan ik blijven
alsof ik voor het eerst
ergens alleen heen gegaan ben?

Nachoem M. Wijnberg, Als ik als eerste aankom, Amsterdam etc. 2011


Net als in Dieu me pardonnera weer strofen van vier regels - zes ditmaal. En eveneens als in Dieu me pardonnera simpele herhalingsfiguren. Strofe 1, 3 en 5 – ik loop, ik zie, ik ga zitten – laten syntactische parallellie zien; in de even strofen vinden we dezelfde ‘ik’ terug maar nu – loop ik, had ik, kan ik – met grammaticale inversie. Die inversie volgt een subtiel patroon: eerst in een gewone hoofdzin, daarna in een hoofdzin met een bijzin en ten slotte in een vraagzin. Zeer alledaags allemaal. En waarschijnlijk zeer weloverwogen. Grammaticale verschijnselen als nevenschikking, onderschikking en vraagzinvolgorde doen opeens denken aan de verschuivingen die we kennen van minimal music. Of van de witte reliëfs van Jan Schoonhoven.

Toch is wat we lezen een gedicht met zinnen, woorden en woordbetekenissen. Die woordbetekenissen vertellen een verhaaltje. De ‘ik’ bevindt zich eerst in een donker bos en even later niet meer. Er is weersgesteldheid: wolken, zon die het stro warm maakt, een regenbuitje. Misschien moeten we dat bos metaforisch opvatten, maar of we dat nu wel of niet doen: los daarvan kent het gedicht nauwelijks metaforen of vergelijkingen. Teruggestuurde bomen lijken gepersonifieerd te worden, maar door het woordje ‘alsof’ blijven het bomen. Iets soortgelijks geldt voor de grot. Een donker bos en een grot – we kunnen aan Dante en Plato denken, maar echt nodig is dat niet.

Een ‘ik’ baant zich een weg door een bos, komt op een open plek en heeft het naar zijn zin. Een simpel verhaaltje in simpel taalgebruik. De langste woorden zijn ‘teruggestuurd’ en ‘regendruppels’ – woorden van dertien letters. Het lijkt een onnozele observatie, maar er zijn gedichten van Wijnberg, met name in Divan van Ghalib, waarin nauwelijks woorden van meer dan vier of vijf letters voorkomen. Zijn dat de gedichten waarvan Wijnberg zelf veronderstelt dat ze ‘hitgevoelig’ zijn?

Het vreemde is dat het zo niet werkt. Dat geldt niet alleen voor poëzie. Onderzoek naar het taalgebruik in schoolboeken voor vmbo-leerlingen kende een verrassende uitkomst. De auteurs van die boeken streefden naar simpel taalgebruik in simpele zinnetjes. Wat bleek was dat voor leerlingen een opeenhoping van simpele zinnetjes lastiger te begrijpen was dan teksten waarin zinslengte en woordgebruik werden gevarieerd en het verband tussen de mededelingen werd geëxpliciteerd. Wijnbergs gedichten met alleen maar eenlettergrepige woorden – alleen de aanblik van zo’n bladzijde maakt al duizelig. Het oog van de lezer gaat over de regels en dat wil afwisseling. Wie verder gaat en een van de gedichten leest, verwacht vertrouwde effecten: de effecten die hij kent van het lezen van poëzie - over het algemeen nogal nadrukkelijke effecten. Wie poëzie leest, doet dat met een zintuiglijke ontvankelijkheid. Het probleem met de poëzie van Wijnberg is dat hij aan die ontvankelijkheid niet erg tegemoet komt. Het is iets wat iemand die ‘hitgevoelig’ wil zijn, geloof ik, wel probeert.

Wie een gedicht van Wijnberg leest, leest regels die zich op het eerste gezicht voordoen als proza. En misschien ook wel op het tweede gezicht. Als ik In een bos herlees, vraag ik me iets af bij die teruggestuurde bomen en heb ik moeite met de drievoudige ontkenning in de vierde strofe. Die drievoudige ontkenning vraagt het nodige denkwerk – samen met het woordje ‘als’. Bij de lezer die ik ben, gaat het knarsen. Stelt Wijnbergs ‘ik’ zich voor dat hij een kind is? Of stelt hij vast dat hij een kind was? Als dat laatste het geval is, kan het lyrisch subject nu iets wel, terwijl – nee: omdat het vroeger iets anders niet kon. We maken misschien zoiets als een wedergeboorte mee, maar hoe het precies zit - daar komen we ook in de laatste strofe niet achter.

Het eenvoudige proza en het verhaaltje van In een bos: het belooft eenduidigheid, maar wie die belofte serieus neemt, raakt behoorlijk in de problemen. Gebrek aan eenduidigheid komen we in de poëzie sinds Mallarmé wel vaker tegen. Wat nieuw is, is de manier waarop Wijnberg de semantische onbepaaldheid weet te bereiken. Het prozaïsche van zijn stijl leidt ertoe dat een lezer in eerste instantie over de moeilijkheden heen leest. Wanneer die lezer begint te herlezen, komt hij niet tegen wat hij verwacht bij hermetische poëzie: beelden en formuleringen die al op het niveau van de woordgroep of de versregel de lezer oproepen om te gaan ontsluieren. Bij Mallarmé, Rilke, Lucebert, Faverey is het hermetische van meet af aan niet alleen een semantische uitdaging, maar ook een retorisch effect dat de leesbeweging vertraagt en waarbij beelden en allerlei andere middelen uit de poëtische toverdoos de lezer bezighouden. Van het gebruik van die middelen ziet Wijnberg af.

Hij is daarin niet uniek. In een eerdere laatstegedichtreeks, over Inleiding tot een gebergte van Peter Ghyssaert, meende ik al vast te stellen dat Ghyssaert, anders dan een dichter als Kouwenaar, vloeiende volzinnen schrijft die pas na de lectuur semantisch onbepaald blijken te zijn. Internationaal is er de overweldigende presentie van een dichter als John Ashbery – de enige dichter die al tijdens zijn leven in The Library of America werd opgenomen. Wijnberg staat in een traditie, maar in die traditie vormt zijn werk misschien wel een limiet.


Van werk van Wijnberg verschijnen een Engelse en een Italiaanse vertaling. Het onderzoek waarnaar verwezen wordt is Zwakke lezers, sterke teksten?, de Utrechtse dissertatie van Jentine Land.

Dit artikel is het laatste in een reeks van zeven over de poëzie van Wijnberg. Zie hier voor eerdere afleveringen. Eerdere reeksen werden gewijd aan Inleiding tot een gebergte van Peter Ghyssaert en grassère van Lucebert.

vrijdag 15 februari 2013

Objet trouvé

 
Search Keyphrases Full List

yesterday the beatles gedicht
concreet gedicht
publicatielijst
korte broek vreemdelingenlegioen
het orgeltje van yesterday thema
evolutie vensterglas

 

(Day 01 feb 2013; Number of Visits 25; Pages 29; Hits 177; Bandwidth 1.58 MB)

 

woensdag 13 februari 2013

Laatste gedicht (6)

 
Een van de gedichten uit Als ik als eerste aankom – niet het laatste gedicht – werd voorgepubliceerd op het gedichtenforum van poëzieweblog De Contrabas. Op dat forum vinden soms heftige discussies plaats – zonder veel respect voor rang of stand en getuigend van opvattingen die nogal uiteen kunnen lopen. Opmerkelijk was dat Wijnberg zelf de discussie afsloot door zíjn visie op het gedicht te geven. Hetzelfde gedicht, Dieu me pardonnera, kwam enkele maanden later uitvoerig ter sprake in een artikel van Jeroen Dera dat ook al over het moeilijke van Wijnbergs poëzie handelde.

Hoe maakt Wijnberg het zijn lezers moeilijk? Niet door ingewikkelde grammaticaliteit en een duivelse polysemie in ieder geval. In Dieu me pardonnnera ontmoeten we een ‘ik’ die zich eerst lijkt te identificeren met Napoleon en later met iemand uit diens entourage. Zeven volzinnen vullen zeven strofen van steeds weer vier regels waarin wat op het eerste gezicht niet al te lastig proza lijkt, rustig voortkabbelt. We zien enjambementen, maar die kunnen nauwelijks betekenisvol zijn. Wat de strofen onderling en intern verbindt is het principe van de herhaling en de opsomming. Wat herhaald wordt, is de eenvoudige combinatie ‘ik zou’ of ‘zou ik’ en opgesomd wordt er door middel van het elementaire voegwoordje ‘en’.

Het neemt niet weg dat enkele lezers behoorlijk zijn gaan bakkeleien en dat deden ze vooral over feiten. Hoe zat het precies met Napoleon, Talleyrand en Metternich – de drie personages die in het gedicht worden genoemd? Waarom gebruikt Wijnberg in de slotstrofe de formulering ‘paus van Rome’ – de paus is toch niet de geestelijk leidsman van alleen een stad? Wat doet Napoleon op een gegeven moment in Amerika? Hoe kan hij denken dat je daar kokosmelk kunt drinken? En waarom, o waarom, zou Talleyrand paus hebben willen worden en hoe zou hij Napoleon hebben kunnen laten winnen?

Wanneer Wijnberg op de discussie ingaat, is dit het eerste wat hij schrijft: ‘Dames, heren, het gedicht gaat over veel tegelijk, maar het gaat zeker ook over wat is als vergeving of troost na mislukking, of als de behoefte daaraan of de hoop daarop.’ Ethiek en emoties vormen de impuls van het gedicht; in zijn Vrij Nederland-interview verklaarde Wijnberg dat ‘de lezer helpen’ de inzet vormde van zijn dichterschap en dit komt daarmee aardig overeen. De precieze feiten zijn onbelangrijk: ‘Ik denk/hoop dat dit enigszins werkt zonder meer historische achtergrondinformatie dan een vaag idee van de legendarische Napoleon en de legendarische Talleyrand.’ Wat weer wel belangrijk is, is de feitelijkheid waarnaar de titel verwijst: ‘(…) dit had een grap van Heine kunnen zijn (de titel is ook de helft van een Heine-citaat) die zelf weer een ironische Napoleon-vereerder was of wilde zijn.’ Dieu me pardonnera. C’est son métier. De woorden van Heine op zijn sterfbed zijn te mooi om niet in zijn geheel te citeren.

Vergeving, troost, hoop en ironie. Wanneer Dera zijn visie op het gedicht geeft, ziet hij vooral het laatste. Talleyrand krijgt in het gedicht een rol toebedeeld die haaks staat op zijn optreden in de historische werkelijkheid. Een ‘ik’ vereenzelvigt zich met de grote Franse keizer, maar die illusie spat uiteen. De interpretatie is niet sluitend te krijgen – de lezer bevindt zich in dezelfde positie als de ‘ik’ die in de voorlaatste strofe de scherven van een schotel op de grond ziet leggen. Dera leest het gedicht vooral poëticaal en iconisch. Het betekent dat de morele impuls die Wijnberg zelf als eerste noemt, niet overweldigend is overgekomen. De mislukking is er, maar de troost niet.

Dat gold voor een geoefende lezer als Dera. Dat gold voor de geoefende en minder geoefende lezers op het forum. Wat Dieu me pardonnera misschien parten speelde, was de overmaat aan historische referenties. Die referenties leidden niet tot eenduidigheid – zoals een toon kan zweven, lijkt een referentie te kunnen zweven. Toch zijn het niet alleen de met geschiedenis beladen gedichten van Wijnberg die als moeilijk worden ervaren. Iets als zwevende referentie speelt misschien ook elders – het is misschien een stijlkenmerk. Het prozaïsche van Wijnbergs poëzie is misschien een tweede stijlkenmerk. Als ik als eerste aankom bevat langere gedichten die op het eerste gezicht van een oogverblindende eenvoud zijn.


Vervolg op Laatste gedicht (1), (2), (3), (4) en (5); zondag gepubliceerd op Neder-L. Wordt vervolgd.


maandag 4 februari 2013

Evenement

 
Voor het eerst in zijn huidige, pregnante betekenis gehoord uit de mond van een koopman in tapijten - van iemand die mijn kamers kwam opmeten ter wille van vaste vloerbedekking, om precies te zijn. Die moest gelegd voordat ik met vakantie ging. ‘U gaat genieten.’

Dat was zo’n twintig jaar geleden. Het is inmiddels een werkwoord geworden dat nut en noodzaak van het aards verblijf samenvat. In combinatie met een evenement waarnaar wordt uitgekeken: een concert, carnaval in Maastricht, een bezoek aan een wereldkampioenschap. Vaak een vakantie, inderdaad. Het heeft óók met sociale klasse te maken.

Het genieten ligt in de toekomst. De verwachting maakt er deel van uit. ‘We hebben genoten’ is iets anders.
 
 
(zaterdag gepubliceerd op Neder-L)