dinsdag 25 februari 2014

Wie is van glas?


'Charles VI (‘Le fol’, 1368-1422) leed aan waanideeën. Hij meende o.a. letterlijk van glas te zijn.' Zo luidt de aantekening van vertaler Maarten Elzinga bij een regel uit het gedicht The Conversations van Les Murray, de Australische dichter van wie onlangs een omvangrijke bloemlezing uit zijn werk verscheen. Meer dan vijfhonderd bladzijden en – geloof deze recensie niet – doorgaans uitstekend vertaald. Prachtig uitgegeven bovendien. Een obese, lichtelijk door Asperger bezochte boerenzoon uit de Outback met een encyclopedische tic en die zijn poëzie opdraagt aan de glorie Gods – hij is de grootste levende dichter van dit moment. Er zijn dagen dat ik hem de grootste levende dichter ooit vind.
 
The Conversations werd in de vertaling Gesprekthema’s;The glass king of France feared he’d shatter’ werd ‘De glazen koning van Frankrijk vreesde in stukken te breken’. Last van gekte kreeg deze Karel vanaf 1392. Zijn bijzondere ziektebeeld kende ik uit de biografie van Caspar Barlaeus: dat wonderlijke mengsel van geleerdheid, goedhartigheid en vreemde angsten en obsessies (hij verbeeldde zich soms van glas te zijn, of voeten van stro te hebben).’ Het citaat komt uit Het licht der schitterige dagen, Hella Haasses biografische schets van P.C. Hooft. Hooft stierf in 1647; Barlaeus overleefde zijn goede vriend maar een paar maanden. Op een winterdag in 1648 liet hij zich vallen in een regenput. 
 
Er waren er meer van glas. In Huygens’ ‘t Kostelick mal uit 1621 bijvoorbeeld:
 
Wat lett hem? ’t is van glas al wat men aan hem raeckt;
De stoelen zijn sijn’ dood, het bedde doet hem beven,
Daer vreest hy voor den bil, hier sal hem ’t hoofd begeven;
Daer grouwt hem voor een’ soen, daer trilt hy voor een’ knip (…).

Gruwen van een zoen, trillen van een vingerknip. Wat zo iemand ook precies ‘let’ of scheelt: erg prettig is het niet. Droeve teeckenen van een’ gequetsten geest, vindt Huygens, waarom je, omdat ze ook belachelijk zijn, het beste een beetje stiekem kunt lachen.
 
Een veertiende-eeuwse koning, een zeventiende-eeuwse geleerde; een kwaal die zo courant was dat Huygens hem kon opnemen in een opsomming van malligheden. Een van Cervantes’ Exemplarische vertellingen uit 1613 beschrijft hetzelfde ziektebeeld: bij een jongeman die intellectueel zo briljant is dat hij aan het hof wordt uitgenodigd maar tegelijk zo breekbaar dat hij moet worden vervoerd in een koets die volgestouwd is met hooi. In 1621, het jaar waarin ‘t Kostelick mal geschreven werd, verscheen The Anatomy of Melancholy van Robert Burton – die bizarre, onuitputtelijke voorloper van  de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders van de hedendaagse psychiatrie. Méér dan een Manual is die Anatomy – veel meer. Een eindeloze opsomming van de vormen die de melancholie kan aannemen plus een eindeloze opsomming van manieren om aan die melancholie te ontkomen. Het is het encyclopedische, deze encyclopedische combinatie die me af en toe het gevoel geeft dat dit het enige boek is waarin het is gelukt om de wereld in zijn compleetheid te beschrijven. De Glass Delusion komt er natuurlijk in voor. 
 
Het Wikipedia-artikel met die titel meldt dat het ziektebeeld de laatste eeuwen niet meer wordt waargenomen. Sinds Freud is niemand meer van glas. Woeste krachten en energieën spelen zich af in een binnenste en laten zich slechts kennen dankzij een uitlaatklep: de mens als stoommachine. Van glas zijn betekende zichtbaar zijn en breekbaar zijn – het lot van een halfvolwassen koning wiens hele existentie afhankelijk was van de erkenning door anderen. Rond het jaar van zijn gekte werd in Brugge het Gruuthusehandschrift samengesteld met daarin twee van de mooiste regels uit de Nederlandse literatuur:
 
           O cranc, onseker, broosch engien,
           snee of glas als dijn nature (…)
 
Dat de mens een zwak, instabiel en broos maaksel was, wisten Brugse burgers als ieder ander – de mens was als van sneeuw of glas. Wat Egidius overkwam – want over hem gaat dit lied – kon op elk moment ieders lot zijn: zo levend, zo dood. Dat besef zou nog wel een paar eeuwen aanhouden. Tegelijkertijd maakt het de vorm die het ziektebeeld kreeg bij de koning en de geleerde minder vreemd: een cultureel volstrekt aanvaardbare metafoor onderging bij hen een proces van verletterlijking, een demetaforisatie. Dát was vreemd. Het zou me niet verbazen als het binnen een pathologische context vaker voorkwam en ook niet als er in het Diagnostic and Statistical Manual een fraaie term voor bestaat.
 
 
Gisteren gepubliceerd op Neder-L.