zondag 20 november 2016

Hymnen, onder meer aan de duur

Neerlandici bestuderen systemen. Twee elementen die lekker functioneren binnen het systeem van de moderne Nederlandse poëzie zijn Huub Beurskens en Piet Gerbrandy. De eerste heeft een oeuvre van zo’n vijftig titels op zijn naam staan, waarvan ongeveer de helft poëzie; de tweede is gerespecteerd dichter en ’s lands belangrijkste poëziecriticus. Beurskens’ werk vond vooral in de jaren negentig veel waardering; hij kreeg de VSB-prijs, de Jan Campertprijs, de Herman Gorterprijs. Voor de VSB-prijs werden bundels van Gerbrandy herhaaldelijk genomineerd; een centraler plaats in het systeem dan die van ’s lands belangrijkste poëziecriticus valt moeilijk voor te stellen. Beurskens en Gerbrandy hebben, voor zover ik weet, verder weinig met elkaar te maken. In het systeemjargon: tussen hen bestaan niet of nauwelijks contactrelaties.

Beiden publiceerden de afgelopen maanden een vertaling van buitenlandse poëzie die niet bepaald van recente datum is. Beurskens doet dat vaker: hij vertaalde Auden, Benn, William Carlos Williams. Van Gerbrandy heb ik alleen de vertaling van het proza van de Romeinse retor Quintillianus in de winkel zien liggen. De poëzievertalingen die ze de afgelopen maanden hebben gepubliceerd, behoren tot het beste wat ik de laatste tijd aan poëzie in het Nederlands heb gelezen – nee, zijn het beste. Het bijzondere is dat de gedichten die ze vertaalden, op elkaar lijken: ze zijn lang, ritmisch, hymnisch, vormen een poging om een metafysische essentie te formuleren of daaromheen te cirkelen. Onafhankelijk van elkaar vertalen twee dichters werk dat de lezer die ik ben als verwant ervaart – vooral ook omdat het zo afwijkt van wat er aan autochtone poëzie op de markt komt. In het systeem van de Nederlandse poëzie bestaat er blijkbaar een lacune die dankzij oprecht vertaalenthousiasme zichtbaar wordt.

Beurskens vertaalde Gedicht aan de duur van Peter Handke uit 1986, Gerbrandy hymnen van Synesios van Kyrene uit het begin van de vijfde eeuw: Dans die het heelal omkranst; negen hymnen aan de Ene. De laatste vertaling verraste me het meest, ook omdat de poëzie van Gerbrandy zelf nogal op het aardse en zintuiglijke gericht lijkt. Synesios was een aristocraat uit de nadagen van het Romeinse rijk, die in zijn hymnen neoplatoonse en christelijke denkbeelden mengde en in tegenstellingen en paradoxen ultieme waarheden onder woorden probeerde te brengen. In zijn inleiding meldt Gerbrandy dat van Synesios meer dan honderdvijftig brieven bewaard zijn gebleven, van kattebelletjes tot levenslessen, maar dat alleen de poëzie in staat was om uitdrukking te geven aan ‘zijn diepste existentiële ervaringen’. Dat de poëzie zoiets kan, vloeit volgens hem voort uit de gelegenheid die de dichter en de lezer wordt geboden om zich over te geven aan ritmische patronen. Dankzij de ritmische patronen die zo kenmerkend zijn voor poëzie, kunnen we een ervaring van ‘kosmische cycliciteit’ uitdrukken: de ervaring dat we onze eigen existentie zien als een onderdeel van een cyclisch proces waarin elk sterven tot nieuw leven leidt.

Of het precies en alleen deze ervaring is die de negen hymnen willen uitdrukken, weet ik niet helemaal zeker. De kosmische cycliciteit vormt misschien de vanzelfsprekende neoplatoonse voedingsbodem voor deze poëzie. Ik zie vooral een dichter die de ervaring heeft dat hij cirkelt rond ultieme vragen: “Ingewijd in mysterie/ blijft mijn geest maar spreken/ rond onzegbare diepte/ danst hij maar rond”. De geest van de dichter is erop gericht om te spreken in een mystieke traditie. Herhalingen, tegenstellingen en paradoxen vormen een bestanddeel van het ritme dat een lezer meevoert langs de onzegbare dieptes. Synesios probeert essenties vast te pinnen, en daar zijn we getuige van, maar in de ritmische vervoering, in het dichten van de dichter en het lezen van de lezer, voltrekt zich alles wat de geest aan metafysische essenties gewaar kan worden.

Het verbindt deze poëzie met hoogtepunten van zo’n anderhalf millennium later: Gorters Verzen, Leopolds Cheops, de vroege poëzie van Lucebert. De Duineser Elegien van Rilke. En met het Gedicht aan de duur van Peter Handke. In ongeveer veertig pagina’s poëzie probeert Handke alledaagse en uiterst particuliere eeuwigheidservaringen, dat wat hij ‘duur’ noemt, te benoemen. Geen mystieke paradoxen bij Handke, maar de plechtstatige stijl die hij vanaf het eind van de jaren zeventig ook in zijn proza hanteerde. En ook hier, meer dan in zijn proza, ritme. De zoektocht naar de ervaring van de duur brengt als vanzelf herhaling en syntactisch parallellisme met zich mee. Van Gerbrandys vertaling ben ik nog geen recensies tegengekomen, maar van Beurskens’ Handkevertaling wel: ‘de vorm doet willekeurig aan’ las ik ergens; ‘een intellectuele exercitie die niet tot leven komt’ ergens anders. De dichter Hanz Mirck had beter in de gaten waar het Handke om te doen was: “Als lezer maak je het bewustwordingsproces mee van de auteur in wat ‘duur’ is. Daardoor gaat het gedicht zelf in de vorm ook betekenis dragen; des te langer het gedicht voortduurt, des te meer je de duur ervaart.” Wat ik bij Handke zie, net als bij Synesios, is de combinatie van een streven naar precisie bij de verwoording van een existentiële ervaring en een ritmische vervoering die daarmee onlosmakelijk verbonden is. Het is een combinatie die ik anno 2016 in de Nederlandse poëzie vaker aan zou willen treffen.

Peter Handke, Gedicht aan de duur, vert. door Huub Beurskens, Amsterdam (Koppernik) 2016.
Synesios van Kyrene, Dans die het heelal omkranst; negen hymnen aan de Ene, vert. en toegel. door Piet Gerbrandy, Budel (Damon) 2016.

maandag 14 november 2016

De conventies van de geschoolde poëzielezer (2)

Over Jeroen Dera etc., Dichters van het nieuwe millennium, Nijmegen 2016; zie hier voor het eerste deel.

In het openingshoofdstuk van Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen uit 2003 analyseren Vaessens en Joosten wat zij ‘de conventies van de geschoolde lezer’ noemen. Die lezer is door Merlyn en het New Criticism heen gegaan en verwacht van een fraai gedicht dat het a) een organische, natuurlijke eenheid vertoont die b) teruggevoerd kan worden op de authentieke stem van een lyrisch subject en c) bij alle ogenschijnlijke chaos op een hoger niveau een innerlijke coherentie kent. In postmoderne poëzie zijn die conventies niet langer zonder meer geldig. Noties als natuurlijkheid, authenticiteit en oorspronkelijkheid hebben door denkers als Lyotard en Derrida hun vanzelfsprekendheid verloren. De werkelijkheid herself beantwoordt niet aan een coherent intellectueel schema; wat postmoderne poëzie niet wil is de indruk wekken dat het wel het geval zou zijn. Wat poëzie de lezer kan bieden is een ervaring: de ervaring van een sublimiteit die conceptuele kaders en de traditionele moraal te boven gaat.

De dichters van het nieuwe millennium zijn vlak voor 2003 of in het decennium daarna gedebuteerd; ze vormen de generatie die volgt op de dichters wier werk voor Vaessens en Joosten het uitgangspunt was: Oosterhoff, Duinker, Van Bastelaere, Verhelst. Het betekent dat ze, als het goed is, zijn opgegroeid met poëzie die niet langer wilde voldoen aan traditionele lezersverwachtingen. In hun werk, en in de bespreking daarvan door een geleerd gezelschap, zou een nieuw geheel van conventies zichtbaar moeten zijn. Wat nemen 24 literatuurwetenschappers waar in het werk van 24 jonge dichters?

Om te beginnen lijkt de norm van de innerlijke coherentie op een hoger niveau inderdaad afgedaan te hebben. Een term die nogal eens valt in het boek is ‘disjunctie’: tussen elementen uit een gedicht bestaat op zijn hoogst een associatief verband. Het geldt in meer of mindere mate voor 23 van de 24 dichters – alleen Esther Naomi Perquin lijkt volledig aan de oudere conventie vast te houden; haar poëzie wordt, in een overigens sympathiserend artikel, gekarakteriseerd als Van Oorschotpoëzie. Opvallend is dat poëzie waarin gretig gebruik wordt gemaakt van disjuncties, populair kan worden. Van Het moest maar eens gaan sneeuwen, het debuut van Tjitkse Jansen, werden vijftienduizend exemplaren verkocht; de bundels van Delphine Lecompte, Maud Vanhauwaert en Maarten van der Graaff beleefden meerdere herdrukken.

Van de authenticiteit van het lyrisch subject met zijn eigen, herkenbare stem wordt, als ik me niet vergis, veel minder afstand gedaan. Hoe problematisch het kan zijn voor het subject om zijn subjectiviteit te ervaren en te onderkennen laat Jos Joosten zien in een van de interessantste stukken in de bundel: dat over Maarten van der Graaff. Het ik is een ander en misschien zelfs dat niet. Tegelijkertijd kennen de 24 artikelen hun eigen retoriek: in bijna elk artikel vinden we de bewering dat de besproken dichter zich aan de schematisering van de wetenschapper onttrekt en iets unieks bezit. Het hogere niveau van de coherentie lijkt verplaatst te worden naar het hogere niveau van de dichterlijke stem. Dat zoiets in Dichters van het nieuwe millennium een norm is voor een geslaagd dichterschap, blijkt ook uit wat opvallend afwezig is in de bundel: poëzie die tot stand komt dankzij onpersoonlijke procedés. In hun boek uit 2003 bespreken Vaessens en Joosten de procedurele poëzie van Sybren Polet die zij, omdat hij afstand doet van het ideaal van de authenticiteit, als een aartsvader van het postmodernisme beschouwen. Een van de opvallendste ontwikkelingen in de poëzie van het afgelopen decennium was de opkomst en ondergang van flarfpoëzie: het gedicht als een collage van gegooglede zoekresultaten. Zelf de term flarf is in Dichters van het nieuwe millennium niet te vinden. Het geldt ook voor de poëzie in de lijn van Queneau en Oulipo van een dichter als Nanne Nauta.

In het nieuwe millennium bezorgt poëzie vol disjuncties de lezer een ervaring; de term valt vaak. Het lijkt niet direct een ervaring van sublimiteit. Bij alle verschillen – een stuk als dit is gruwelijk reductionistisch – wordt vooral veel in de dagelijkse werkelijkheid waargenomen: uitwassen van het laatkapitalisme, het Nederlandse asielbeleid, eigen gedachtespinsels, alledaagse vervreemding, alledaagse wonderen, alledaagse gekte. De lezer wordt nogal eens in een toestand van rustige beschouwelijkheid en contemplatie gebracht. Op – alweer – enkele uitzonderingen na wordt een lezer niet meegevoerd op vleugels van ritme en metaforiek. Een dichter van het nieuwe millennium creëert voor zichzelf geen poëtisch persona of ritmische stuwkracht waaraan hij zich overgeeft. Kenmerkend is misschien wel dat in het boek uit 2003 de naam van Hölderlin meer dan tien keer valt en in het boek uit 2016 één keer. Een dichter anno 2016 wandelt rond in een werkelijkheid en levert ons onthechte observaties van zijn omgeving en zichzelf waarvan geen coherent verhaal te maken is. Het is die staat van onthechting die de lezer blijkbaar zoekt en herkent.

zondag 6 november 2016

De conventies van de geschoolde poëzielezer

Een paar maanden geleden verscheen Dichters van het nieuwe millennium; Marc schreef er al eerder over. Het is een bij Vantilt verschenen en dus fraai uitgegeven bundeling van 24 opstellen van 24 literatuurwetenschappers over het werk van 24 dichters die na het jaar 2000 debuteerden. Het boek is goed ontvangen en terecht, lijkt mij. Al was het alleen maar omdat het voorziet in een behoefte: een gedegen overzicht van de stand van zaken hoeven poëzieliefhebbers in kranten en tijdschriften niet meer te verwachten. In de 24 opstellen stellen de auteurs de dichters voor en trekken ze voorzichtige lijnen in een oeuvre. Die auteurs kunnen beginnende literatuurwetenschappers en eerbiedwaardige hoogleraren zijn; op een enkele uitzondering na is het niveau hoog.
 
Heterogene auteurs en heterogene dichters: de verleiding is groot om in te gaan op allerlei individuele merites. Dat geldt vooral voor de dichters: in een boek als dit voltrekt zich voor onze ogen een proces van canonisering. Er zijn dichters van wie het me verbaast dat hun werk een geleerde bespreking waard is; er zijn dichters van wie het me verbaast dat ze in dit boek niet voorkomen. Maar interessanter dan het Grote Bloemlezingen Gezelschapsspel – als volgende week Pfeiijffers bloemlezing uitkomt, gaan we daar een verhevigde versie van meemaken – is een andere vraag: de vraag of er niet alleen voorzichtige lijnen getrokken kunnen worden in individuele oeuvres, maar ook tussen de oeuvres zelf. Het is een vraag die de samenstellers van de bundel in hun inleiding wel stellen, maar niet echt beantwoorden.

Wat doen ze in die inleiding wel? Vooral een aantal zaken constateren aangaande het 21e-eeuwse ‘poëzieveld’. Om te beginnen begeven millenniumdichters zich met hun poëzie veel meer dan vroeger in de publieke ruimte. Poëzie is een sociale activiteit geworden in poëzieweken, op gedichtendagen, op allerlei soorten podia, op allerlei soorten websites, op Facebook, bij eenzame uitvaarten, bij gelegenheden waarop een stadsdichter moet komen opdraven. De dichters sluiten verder aan bij een ‘multimediale ervaringscultuur’: ze treden op met musici en dansers, treden sowieso graag op, mixen interteksten uit de hoge en de late cultuur, mixen hun teksten met video’s en ander beeldend werk, laten voor iedereen zichtbaar hun werk ontstaan op internet. Het lyrisch subject is in millenniumpoëzie nog steeds het uitgangspunt, maar het subject is diffuus en gefragmenteerd. Het wil zich onttrekken aan de heersende retoriek en een ‘tegengeluid’ laten horen, maar dat niet alleen: “Het is dus niet zozeer het ontbreken van harmonie (tussen ik en de ander, tussen mens en natuur) dat hier centraal staat. Dat een en ander niet rijmt, daar is de poëzie van de 21e eeuw grotendeels voorbij. Wat er te maken valt van het ongerijmde, dat is de vraag.”

Daarmee worden, als ik het goed zie, kenmerken van het poëzieveld tot op grote hoogte gehanteerd als een verklaringsgrond voor kenmerken van de poëzie zelf. Die poëzie vinden de inleiders van Dichters van het nieuwe millennium vooral heterogeen. De heterogeniteit brengen ze in verband met de grote verscheidenheid die de sociale interactie kan aannemen, met de mogelijke variaties in multimedialiteit en met de op alle mogelijke gebieden heersende retoriek waartegen de dichters een ‘tegengeluid’ willen laten horen. Het is de heterogeniteit die in de 24 hoofdstukken die op de inleiding volgen, wordt beklemtoond. Voorafgaand aan de bespreking van het eigenlijke werk komt er meestal eerst een korte biografische schets die ver kan teruggaan (Arubaanse moeder, geboorteplaats en -jaar onbekend, haar grootvader was een legendarische wonderdokter, geboren in stuitligging), daarna een overzicht van bundels en prijzen, vervolgens een reconstructie van het optreden in de publieke ruimte en de zelfpresentatie die men daarbij aanneemt en een overzicht van de multimediale connecties. Halverwege de twaalf bladzijden die aan een dichter gewijd worden, komt het werk zelf ter sprake en dan hebben te maken met 24 uiteenlopende en unieke oeuvres.

Het laatste is ongetwijfeld het geval en past naadloos binnen een esthetische ideologie die drentelaars en sprinters over het poëzieveld sinds de romantiek gretig hebben aangehangen. Het roept de vraag op of er ook op een andere manier meer waar te nemen valt dan alleen maar heterogeniteit. Neem alleen al de sociale groep waartoe de auteurs van Dichters van het nieuwe millennium behoren: het zijn lezers met een academische achtergrond die, zoals elke lezer, niet anders kunnen lezen dan op basis van conventies. In een fraai hoofdstuk in het boek dat als de voorloper van Dichters van het nieuwe millennium beschouwd kan worden, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen van Vaessens en Joosten, worden de conventies van de geschoolde lezer geanalyseerd: de lezer die op de middelbare school heeft leren genieten van een goed gedicht. De 24 auteurs van Dichters van het nieuwe millennium hebben nog iets meer schoolgegaan. Ze zijn niet alleen slimme analytici van gebeurtenissen in het veld, maar ook lezers. Inzicht in de verwachtingspatronen waarmee zij nieuwe poëzie benaderen, geeft misschien meer inzicht in wat kenmerkend is voor die poëzie zelf.

Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre (red.), Dichters van het nieuwe millennium; Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw, Nijmegen 2016.

Thomas Vaessens en Jos Joosten, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, Nijmegen 2003.

Wordt vervolgd.

zondag 31 januari 2016

Alle tranen van de eenzaamheid


Op de poëziekalender van Van Oorschot een klassieker van Lodeizen:


ik ben het zuiverste dier op aarde
ik slaap met de nacht als met mijn lichaam
en de nacht wordt groter in mijn hart

in het donkere weefgetouw van je vingers
borduur ik een nacht van eenzaamheid
veelkleurig veeleisend veranderlijk

ik ken alle tranen van de eenzaamheid
sla mij maak mij open
ik ben een roos van vrolijkheid

kom hier vertrouw mij
ik gooi de wind vol sterren

als een boot van overvloed
in de spaarzaamheid van de zee

nu ben je niet gekomen
en zachtjes ga ik dicht.


Met Lodeizens reputatie is het altijd raar gesteld gesteld geweest. In het begin van de jaren vijftig was hij even de Jacques Perk van de Vijftigers - in de tijd dat Vinkenoog de Vijftigers aan het volk voorstelde in zijn bloemlezing Atonaal. Al snel bleek hij met de poëzie van Kouwenaar en Lucebert toch niet zoveel te maken te hebben, maar zijn bundel werd goed verkocht: om de paar jaar een herdruk. Vijftigertheoreticus Rodenko wijdde een uitvoerig en bewonderend essay aan hem waarin een Hegeliaans moedercomplex de oerbron was van alle tegenstellingen in deze poëzie en wat er verder stroomde en niet stroomde.

In de jaren zestig weer een culturele revolutie. In het legendarische Shaffy Chantant bleken Lodeizens gedichten moeiteloos te passen tussen de chansons van Liesbeth List en het pathos van Shaffy zelf: Shireen Strooker en Joop Admiraal droegen ze voor. Middelbare scholieren bleven Lodeizen lezen: nog steeds herdruk op herdruk. Het was, is en blijft schoolkrantenpoëzie.

In de jaren negentig verschenen zijn door een hoog- of zeergeleerd trio samengestelde en geannoteerde Verzamelde gedichten. Een van hen, Redbad Fokkema, waren al die gevoelige jongemannenkladjes te veel geworden. Zijn Aan de mond van al die rivieren; een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 begint met een afrekening met Lodeizen. In vijf pagina's wordt Lodeizen kaltgestellt als een dichter die zijn beste versregels 'in een onbewaakt ogenblik' aan het papier toevertrouwt, daarmee 'geen enkele verwachting' verstoort, zich voegt in een traditie die streeft naar 'universalisering, sublimering, mythologisering, idealisering van de dagelijkse werkelijkheid', zich niet de ambiguïteit van zijn eigen regels realiseert. De Jacques Perk van de Vijftigers lijkt de ultieme anti-Vijftiger te zijn geworden en een onnozele bovendien.

Vijftiger en anti-Vijftiger: hoe synthetiseert Hugo Brems dat in Altijd weer vogels die nesten beginnen? Lodeizens naam valt tien keer: meestal in een Vijftigersrijtje à la Vinkenoog. Volgens Brems kan er zowel in Vlaanderen als in Nederland van Vijftigers gesproken worden, maar is niet iedereen even experimenteel:

Er was, met andere woorden, in de jaren na 1950 een brede stroom van vernieuwende poëzie, waarvan de Vijftigers de voorhoede en de experimentele dichters van Reflex de kern vormden (116).

Tot die voorhoede rekent Brems Lodeizen negen keer, maar de tiende is dan weer vreemd. Het gaat over de debuten van onder meer Kopland en Herzberg, dichters die aansloten bij een 'lange traditie' :

Een poëzie zoals die in het verleden met wisselende accenten werd geschreven door dichters als J.C. Bloem, Jan van Nijlen, Willem Elsschot, Richard Minne, Martinus Nijhoff, Ed. Hoornik, M. Vasalis of Hans Lodeizen (312).

Meer achterhoede dan voorhoede, lijkt het hier. Als tijdgenoot van Lucebert en Kouwenaar is Lodeizen blijkbaar een vernieuwer, maar hij vernieuwt een traditie waarvan andere Vijftigers niet veel moeten weten.

Het is een mooi gedicht, vind ik. Onmogelijke woorden als 'eenzaamheid', 'spaarzaamheid' en 'vrolijkheid' doen het goed; het hart, de roos en de sterren doen het wat minder. De eerste regel, de zesde en de een-na-laatste strofe maken het gedicht wat mij betreft. Het hele gedicht heeft een muzikaliteit en een regelmaat die het boven de schoolkrantenpoëzie uittillen, al geloof ik dat elk geestelijk leven uiteindelijk iets puberaals heeft.  


De Verzamelde gedichten werden samengesteld en geannoteerd door Wiljan van den Akker, Redbad Fokkema en Mirjam van Hengel. Het boek van Fokkema is uit 1999. Brems' geschiedenis uit de bekende reeks verscheen in 2006. De uitsmijter heb ik helaas niet van mezelf.