donderdag 14 augustus 2014

Een lasso van luister (slot)


Over drie gedichten van Jacques Hamelink, vervolg van (1), (2) en (3)
 
Poëzie die alle taalmiddelen gebruikt die maar mogelijk zijn: die Vollkraft der Sprache. En ook thematisch een maximale inzet: 's dichters autobiografie, de liefde, de kunst, in Germania opkomst en neergang van het Avondland. De goden. Je zou niet denken dat het mogelijk was, maar het bestaat: een poëtisch surplus. Hamelinks poëzie laat het zien samen met een tekort: een tekort aan ruimte voor de lezer. Interpretatieve ruimte, meditatieve ruimte. In de drie gedichten uit Onder de kastanje met de tegenstander transformeert Hamelink scènes uit een jeugd zo grondig dat er voor de lezer niets te transformeren overblijft. Wat Frans Kuipers, in het gedicht dat ik eerder besprak, voor elkaar kreeg, lijkt voor Hamelink geen criterium te zijn: een spel van reflectie en zelfreflectie dat de lezer bijna lijfelijk ondergaat. Hamelink schotelt ons scènes voor: anekdotes en - in andere bundels meer dan in Germania - beschrijvingen. Maar wat we beleven, beleven we op afstand. Meer dan een dichter is Hamelink een hyperprozaïst. 

De basis - oftewel het veldkampement - van dit alles is een niet al te spectaculaire anekdote. Die anekdote ondergaat een maximale transformatie en wordt een poëtisch artefact dat zijn artificialiteit en zijn poëtisch gehalte aan alle kanten uitdraagt. Hamelink was het afgelopen decennium een protagonist in maar liefst drie proefschriften - meer dan Kouwenaar, Ouwens, Faverey bij elkaar. Dat lijkt me niet helemaal in overeenstemming met zijn relatieve belang. Spelen institutionele factoren een rol? Heeft de poëzie van Hamelink iets dat aantrekkelijk is voor hardwerkende, systematisch denkende onderzoekers? Belooft het een niet-wijkende betekenis: de oplossing van een raadsel? Zo geformuleerd lijken het retorische vragen. Er bestaat zoiets als toeval. 

Hamelinks maximale transformatieprincipe heeft soms vreemde gevolgen. De vier samenstellingen in het eerste gedicht - kastanjebergschaduw, muurglasscherpten, bloeiseringenoverwolkte, smeedspiesenhek - maken dat ik wat er beschreven wordt, intenser voor me zie. Niet alleen wordt de gang van de lectuur vertraagd: ik word gedwongen om me iets zintuiglijks voor te stellen bij dit soort neologismen. De eerstvolgende samenstelling is het woordje 'evenknie': in combinatie met 'sterfelijke' een ongebruikelijke, versteende formulering uit de wonderlijke wereld der classici. In de zintuiglijke modus waarin Hamelink me even daarvoor gedwongen heeft, zie ik letterlijk een paar knokige knieën voor me.  

De twee daaropvolgende gedichten: een gedrongen zegging die zich gezellig uit laat rekken. Alle raadsels kunnen worden opgelost, geloof ik. In het ongrammaticale 'omdat een gesprek wij zijn' worden de afgezonderdheid van die 'wij' beklemtoond. Aan het slot van het derde gedicht neemt de dichtheid toe en krijgt ze tegelijkertijd iets staccatoachtigs: een fenomeen dat bij Hamelink vaker voorkomt aan het slot van zijn reeksen. Dicht wordt het, heel dicht - maar met enige moeite toch tot een eenduidige situatieschets te herleiden. Het enjambement in de streeploze samenstelling grijs//blauwe accentueert zowel het grijze als het blauwe van de ogen van de vriend die hier uitvoerig wordt beschreven. 

Werken moet de lezer, hard werken. Zijn moeite wordt beloond en de interpretatie is rond. Eén woordje blijft me intrigeren in deze drie gedichten en ook dat is een neologisme: 'lefpsalmschool'. Ervoeren de jongens al op jongensleeftijd de pretenties van hun School met den Bijbel als een vorm van lef? Is dat een kwalificatie van wie jaren later terugkijkt? Moeten we pretenties altijd als een vorm van 'lef' zien? Is dat iets moois? Iets dubbelzinnigs? Knalt in deze formulering de verheerlijking van een pretentieuze jongensvriendschap niet volledig uit elkaar? Het is een woord dat een gedicht suggereert dat in de meer dan honderdvijftig pagina's van Germania, een canto niet te vinden is.

woensdag 6 augustus 2014

Een lasso van luister (3)


Wat is er aan de hand met Hamelinks poëzie? Nogmaals het eerste van de drie gedichten die ik citeerde uit Onder de kastanje met de tegenstander - een van de elf reeksen die samen Germania, een canto vormen.

Geen lediggang is het meer, van en naar school te gaan.
We lopen ons stuk kassei samen, lettend op onze woorden. 

Volle kracht van de zon met ons. Met de armen om elkaars
schouders komen we het speelplein op. Believen de staande, 

de kastanjebergschaduw heersend van de muurglasscherpten
tot anderzijds het bloeiseringenoverwolkte, smeedspiesenhek. 

We mogen kiezen wie van de Dioskuren we willen zijn, zijn
wederkerig bereid Pollux' sterfelijke evenknie te wezen.

 
Wat in eerste instantie vooral opvalt, is de zinsbouw. Een voorop geplaatst naamwoordelijk gezegde met een onderwerp aan het slot: ‘van en naar school te gaan’. De tweede regel kent een tegenwoordig-deelwoordconstructie die meer bij het Engels lijkt te passen dan bij het Nederlands. Een ellips: 'volle kracht van de zon met ons'. Geen onderwerp bij 'believen' - dat moet een samengetrokken 'we' zijn, maar als dat na 'believen' zou staan, loopt de zin vanaf de derde strofe nogal stroef. Dat doet die derde strofe toch al met vier samenstellingen die Van Dale vast niet kent en komma's waardoor de combinatie van een adjectief en een zelfstandig naamwoord een opsomming van het min of meer gelijkwaardige wordt: 'de staande, de kastanjebergschaduw' en 'het bloeiseringenoverwolkte, smeedspiesenhek'. Het meest normaal oogt de vierde strofe, al lijkt 'wederkerig' nogal pleonastisch als er twee keer 'we' staat en is 'sterfelijke evenknie' geen gangbaar Nederlands, maar classici-Nederlands. 

Zes zinnen die wanneer ze in een prozatekst voorkwamen, hardhandig door een redacteur verbeterd zouden worden. Hamelink laat er geen twijfel over bestaan: wat we lezen, wil poëzie zijn en niet iets anders. Niet alleen door de afwijkende zinsbouw schept hij wat ik eerder een 'esthetische orde' noemde, dat doet hij ook door de strofevorming en een flinke hoeveelheid assonanties en alliteraties. De vraag is welke uitwerking al dat opvallende taalgebruik heeft op een lezer. 

Die zou zich kunnen beperken tot het meegaan in een esthetische roes. De cadans van de klinkers en de medeklinkers, de paradijselijke jongenswereld op een zonovergoten schoolplein, de bravoure van de neologismen die laat zien dat een buiten de dagelijkse orde staande wereld meer kan zijn dan alleen een dagdroom uit het verleden... Neem de poëzie, neem dit gedicht: daarin manifesteert zich hetzelfde verlangen - ze bestendigen de dagdroom. Scholieren, de 'we', de lezer, de dichter: tot op de dag van vandaag zijn ze - als ze dat willen en zie het derde gedicht - gevangen in een lasso van luister. Het eiland van Roland Holst, het kristal, de lichtkring: Hamelink lijkt zich in een symbolistische traditie te plaatsen die van zijn lezers vooral een overgave vraagt aan wat er gebeurt in het gedicht.  

Tot die overgave zijn de meeste lezers niet bereid. Dat geldt voor een bewonderaar als Gerbrandy die honderden pagina's van zijn proefschrift wijdt aan het speuren naar bronnen en verwijzingen en het opsporen van coherentie. Het geldt voor de vrije geesten binnen de literaire circuits die sceptisch staan tegenover Hamelinks dichterschap en zich niet zomaar laten vangen. Het probleem met Hamelinks poëzie is niet dat alles wat daarin opvalt - op micro-, macro- of welk niveau dan ook - niet als iconisch of op een andere manier veelbetekenend kan worden opgevat, maar dat ze veel te veel wil betekenen. Hoe moeilijk de poëzie ook lijkt: wie een beetje zijn best doet, is in staat de meeste van de raadsels op te lossen. Lezen, herlezen, naslagwerken, teruggaan naar het gedicht: de lezer krijgt een betekenis voor zijn neus die werkelijk àf is en daarmee geen enkele interpretatieve ruimte. 

 
 
Over wat ze Hamelinks 'metapoëzie' noemt schreef Anneleen De Coux in haar proefschrift uit 2012. De handelsuitgave van Gerbrandys proefschrift, De gong en de rookberg, verscheen in 2011.