De frames van de lezer en het gedicht van Den Brabander. Ik citeer het nog een keer:
Afkomst
dat kind ben ik.
Hij heeft haar nooit bemind:
hij was niet snik.
’t Was kermis en hij was bezopen;
‘t werd een weerbarstig broek-afstropen…
En toen kwam ik.
Voor het fatsoen heeft men mij laten dopen.
De literair-historische achtergrondkennis waar ik het eerder over had, kennis van het Nederlands en andere vormen van boerenintuïtie maken dat ik het realistische frame als eerste probeer in te zetten. Een kwestie van wegstrepen. In Vaessens’ realistische frame wordt een literaire tekst opgevat ‘als een representatie van de werkelijkheid en als onderdeel van de geschiedenis: de tekst presenteert een wereld die de lezer kan herkennen’. En: ‘De belangrijkste poëticale norm die in het realistische frame geldt, is de norm van menselijkheid: goede fictie maakt de abstracties van de geschiedenis invoelbaar door echte, herkenbare mensen op te voeren als actoren in die geschiedenis’ (220).
Echte, herkenbare mensen hebben we hier wel. Fictie ook, wellicht. In die fictie wordt een alledaagse werkelijkheid gerepresenteerd die ik gek genoeg inderdaad associeer met Brabanders en Limburgers – een dichterspseudoniem is nooit toevallig. Een calvinistisch frame is dat evenmin. Toch begint hier een probleem: Vaessens koppelt de echte, herkenbare menselijkheid aan het optreden van zijn actoren in de geschiedenis. Die geschiedenis is de wereld van de georganiseerde moderniteit waarin het individu zich niet helemaal lekker voelt. Relevante categorieën in dit verband?
Bij Vaessens heeft het individu last van zijn menselijkheid omdat de moderne wereld nogal onmenselijk is. Binnen het realistische frame wordt het instinct positief gewaardeerd en de beteugeling van het instinct negatief; wat warm, levend en echt is staat tegenover wat koud, dood en onecht is. Eerlijk staat tegenover hypocriet, wispelturig tegenover machinaal, energiek tegenover dof en dierlijk tegenover beheerst.
Het is met die metaforen en opposities dat een lezer aan Afkomst betekenis zou moeten geven – gesteld dat hij het realistische frame toe wil passen. Aan het slot van het gedicht lijkt het te lukken: ‘fatsoen’ en ‘dopen’ hebben de negatieve connotatie die het gebruik van het frame in het vooruitzicht stelt. Maar aan de positieve kant ligt het ingewikkeld: het fatsoen en het dopen staan tegenover een machinale dierlijkheid die niet echt heeft bijdragen aan het levensgeluk van het lyrisch subject. De kwalificatie ‘niet snik’ suggereert een beheerste vorm van menselijkheid die in het gedicht verder afwezig is. Negatieve dierlijkheid, positieve beheersing – dat gaat in tegen het schema. Het is alsof het gedicht zijn eigen panorama van tegenstellingen creëert. 'Het is alsof' – want ik ken dat panorama: uit het werk van Streuvels of De Metsiers van Claus. De moderniteit is daarin net zo bedreigend als een wijze van leven die aan de moderniteit voorafging of er op een andere manier weinig mee te maken heeft. Het individu komt hoe dan ook in de knel.
Lastig allemaal. Misschien is het tijd voor het romantische frame.
Gisteren gepubliceerd op Neder-L
Geen opmerkingen:
Een reactie posten