dinsdag 23 juli 2013

Een kleine kroniek

‘Doe het niet, zou je willen schreeuwen’. Het is de kop boven een interview met historicus Bart van der Boom dat op 12 juli in NRC Handelsblad verscheen. De aanleiding voor het interview was zijn boek Wij weten niets van hun lot waarin hij aan de hand van 164 dagboeken, van joden en niet-joden, probeerde te reconstrueren wat er in de oorlogsjaren aan kennis circuleerde over deportatie en holocaust. Niemand had een helder beeld, is zijn conclusie, de berichten waren tegenstrijdig. Dat de gedeporteerden terecht zouden komen in gruwelijke werkkampen, was nog de meest voorkomende verwachting. Het verklaart waarom zo vaak werd besloten om niet onder te duiken. ‘Veel joden dachten dat ze in Polen minder gevaar liepen dan in de onderduik. Gesnapte onderduikers gingen naar Mauthausen, zo wist iedereen, en daar was je na drie weken dood. Maar uitroeiing door arbeid zou enige tijd vergen, terwijl men dacht dat de oorlog heel snel zou zijn afgelopen. Dus was het voorstelbaar dat gaan minder gevaarlijk was dan duiken. In werkelijkheid bood onderduik zestig keer zo veel overlevingskans als deportatie.’

Aanleiding voor het interview zijn ook de felle reacties waartoe Van der Booms aanpak en observaties leidden. Dat weinig Nederlandse joden de oorlogsjaren overleefden, is niet het gevolg van het wegkijken en de onverschilligheid van de omstanders, maar van een verkeerde risicoanalyse bij omstanders en slachtoffers – ‘zestig keer zo veel’. De motieven van omstanders en slachtoffers worden op die manier gelijkgetrokken en gereduceerd tot een misrekening. Het interview leidde eveneens tot felle reacties. Een week later vult de krant een pagina met een selectie uit de ingezonden brieven.
 
Een van de brieven is afkomstig van de historici Baggerman en Dekker, die het debat uit de morele sfeer willen trekken en methodologische kritiek leveren. Hun belangrijkste bezwaar betreft Van der Booms materiaalkeuze: dagboeken. Dat is geen eenduidig materiaal. ‘Dagboeken vergen een zorgvuldige interpretatie. Ze worden vaak geschreven ter bevestiging van wat men wil geloven, of wat men niet wil weten. Dagboeken kunnen daardoor gemakkelijk misbruikt worden. Zo werd mede op grond van haar dagboek ‘zuster Lucia de B.’ in 2003 wegens moord veroordeeld. Later bleek dat haar dagboek verkeerd was geïnterpreteerd.’
 
Interpretatieve valkuilen. Iets wat geschreven wordt ter bevestiging van wat men wil geloven of van wat men niet wil weten.  Als er één periode is die dat teweeg heeft gebracht, dan zijn het de oorlogsjaren. Van Weinreb tot Voeten, van Friedman tot Montyn – ik schreef er hier en hier over. Dat het individu zich juist in dit soort omstandigheden van alles wijs wil maken, zou je de existentiële inzet van het schrijverschap van Hermans kunnen noemen.
 
In 1957 verschenen Het bittere kruid; een kleine kroniek van Marga Minco en De nacht der Girondijnen van Jacques Presser. Twee boeken die geen dagboeken waren en vanuit het perspectief van de slachtoffers voor het eerst de verbijstering wisten om te vormen tot zoiets als een verhaal. Beide boeken vonden veel weerklank. Het gebruik van eigennamen maakt dat de lezer Het bittere kruid als autobiografisch op kon vatten – inderdaad als ‘een kleine kroniek'. De nacht der Girondijnen heeft een fictiever kader, maar doet heel wat authentieke ervaring veronderstellen. Minco was journaliste, Presser historicus.
 
Wie Het bittere kruid kent, herkent het beeld dat Van der Boom schetst. ‘Ze doen ons niets’ in de meidagen van 1940, ongeloof wanneer kennissen onderduiken in het hoofdstukje ‘De foto’s’, de veronderstelling dat het koud zal zijn in Polen, constante twijfel over het nut van onderduiken tot het te laat is en steeds weer de hoop dat de oorlog snel voorbij zal zijn: 
 
‘Het zal niet lang meer duren,’ zei hij, ‘dat zul je snel zien.’ Ik dacht aan mijn vader, die dat ook altijd gezegd had (82).   
 
Vader is op dat moment weggevoerd, evenals de rest van het gezin. Bij sommigen in haar omgeving bestaan vermoedens over wat hun daar zal overkomen, maar het ikpersonage laat die vermoedens niet tot het bewustzijn toe. 
 
Het ikpersonage in De nacht der Girondijnen maakt een minder naïeve indruk. Aan het begin van het verhaal werkt hij als leraar geschiedenis op het Joods gymnasium. Ook daar de twijfels over onderduiken, ook daar: ‘als je niet gelooft dat de oorlog volgende maand is afgelopen, deug je niet’ (20). Wanneer hij in Westerbork terechtkomt, doen daar geruchten de ronde over de eindbestemming Auschwitz, maar zelfs de kampcommandant zou niet precies weten wat daar gebeurt. De term Vernichtungslager valt in een gesprek over een nieuwe bestemming:
 
(…) een kamp, zo iets geheten als Sobibor, waar niemand het ware van weet, maar dat een soort ‘Vernichtungslager’ moet wezen, al kent geen mens de aard of de methode van deze vernietiging. Meer kon hij me ook al niet vertellen en ik helde ertoe over – ik doe het nog – de hele zaak als leuterpraat en angsthazerij te beschouwen: als de Duitsers ons willen vernietigen, waarom dan niet hier? Waarom gebruiken ze een enorme hoop mensen en materiaal voor deze transporten, terwijl ze iedere soldaat, elke wagon zo hard nodig hebben? Denk hier eens goed over na, zegt Jacob (73).
 
Het bittere kruid en De nacht der Girondijnen – twee boeken die tot op de dag van vandaag aangrijpende lectuur vormen. Het zijn twee boeken die tegelijkertijd laten zien hoe weinig men in de jaren tussen 1940 en 1945 werkelijk wist en kon weten – nog los van de vraag hoe iets dat historisch ongekend was en nog steeds nauwelijks voorstelbaar is, werkelijk tot het bewustzijn kon doordringen. Minco en Presser schreven hun boeken in de jaren vijftig, ze stileerden en vormden hun verhaal in een tijd waarin de omvang van de jodenvervolging bekend was, maar minder diep in het collectieve bewustzijn verankerd was dan nu. Zeker het boek van Minco droeg tot die verankering bij.
 
Het beeld dat Van der Boom in zijn boek schetst, lijkt daarmee te worden bevestigd. ‘Lijkt’ – want het hoeft niet per se. Het geheugen van Minco en de verbeelding van Presser zouden door het geestelijk klimaat van de jaren vijftig bepaald kunnen zijn – een decennium waarin men iets anders aan het hoofd had dan onpeilbare trauma’s. Bij beide auteurs zijn zowel omstanders als slachtoffers onwetend; beide auteurs hadden na de oorlog geliefden of familie verloren en moesten zich handhaven in de omgeving waarin dat was gebeurd. Onder die omstandigheden is het misschien nodig om die omgeving een variant van de eigen onwetendheid toe te schrijven en geen onverschilligheid. Hoe, als er verder niemand over is, te leven tussen wie erbij stond en ernaar keek?
 
Wat ook denkbaar is, is dat de werkelijkheid zoals Van der Boom die beschrijft op basis van tientallen dagboeken, inderdaad een breed gedeelde ervaringswerkelijkheid was - een werkelijkheid waarin niemand iets zeker wist. Als zekerheid niet mogelijk is, blijft er niet veel meer over dan -  om Baggerman en Dekker te citeren – proberen te bevestigen wat men wil geloven of te ontkennen wat men niet wil weten. Het bittere kruid eindigt met de oom uit Zeist die elke dag naar de tramhalte loopt om verdwenen familieleden op te halen. Het is een indrukwekkende scène die mij soms doet denken aan de verbetenheid waarmee een boek als dat van Van der Boom meer dan zestig jaar later wordt ontvangen.  


Geciteerd wordt uit de zestiende druk van Het bittere kruid uit 1974 en uit de eerste druk als boekenweekgeschenk van De nacht der Girondijnen. Zondag gepubliceerd op Neder-L.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten