Vertaald om er iets van te begrijpen. Het titelgedicht uit de bundel The Rock uit 1954 – de late Stevens die ik nog imponerender vind dan de vroege. Poëzie die in zijn complexiteit gelijkwaardig wil zijn aan wat het gedicht beschrijft. Een gedicht in drie delen – een omvang die bij mij nog net werkt. Notes Toward a Supreme Fiction en An Ordinary Evening in New Haven beloven een coherentie die ik niet meer waarneem. Echte taalmuziek wordt het ook niet – al was het alleen maar omdat zo’n cyclus dat absoluut niet wil zijn. Ik heb mijnheer Stevens twee jaar lang niet gelezen – ik ga het snel weer doen. Stevens is de enige van wie ik ooit gedichten vertaald heb. De vertaling bevat vast fouten. Zo ik iets ben, ben ik geen anglist.
De rots
I.
Zeventig jaar later
Het is een illusie dat we ooit in leven waren,
In huizen van moeders verbleven, ons accordeerden
Door onze eigen bewegingen in een vrijheid van lucht.
Kijk naar de vrijheid van zeventig jaar geleden.
Die is geen lucht meer. De huizen staan er nog,
Maar ze zijn star in een starre leegte.
Zelfs onze schaduwen, hun schaduwen, bleven niet.
De levens die ze in de geest leidden lopen op hun einde.
Ze waren er nooit… De geluiden van de gitaar
Waren er wel en niet. Krankzinnig. De woorden die werden gesproken
Waren er wel en niet. Het is niet te geloven.
De ontmoeting midden op de dag aan de rand van het veld lijkt wel
Een bedenksel, een omhelzing van de ene wanhopige kleiklomp
Met de andere in een fantastisch bewustzijn,
In een malle bevestiging van menselijkheid:
Een theorema dat die twee overeenkwamen –
Twee figuren in een natuur van de zon,
In het ontwerp waarmee de zon zijn eigen geluk ontwierp,
Alsof het niets een métier bevatte,
Een vitaal vermoeden, een ongedurigheid
In de voortdurende koude, een zo gewenste illusie
Dat de groene bladeren kwamen en de hoge rots bedekten,
Dat de seringen in bloei kwamen, als een blindheid die wordt schoongewassen
En helder zicht uitroept, omdat hij werd tevredengesteld
Door de geboorte van het zicht. De bloei en de muskus
Waren in leven, onophoudelijk in leven,
Een verbijzondering van het zijn, dat formidabele heelal.
II.
Het gedicht als beeld
Het is niet genoeg om de rots met bladeren te bedekken
We moeten ervan genezen worden door een kuur van de grond
Of een kuur van onszelf, wat gelijk staat aan een kuur
Van de grond, een kuur voorbij de vergetelheid.
En toch de bladeren, als zij ontknopten,
Als zij ontbloeiden, als zij vruchten droegen,
En als wij de beginnende verkleuringen
Van hun verse spruitsels aten zouden een kuur van de grond kunnen zijn.
De fictie van de bladeren is een beeld
Van het gedicht, een voorstelling van gezegendheid,
En het beeld is de man. De paarlenkrans van de lente,
De magnumguirlande van de zomer, tijds herfsthaarlint,
Diens kopie van de zon, zij bedekken de rots.
Deze bladeren zijn het gedicht, het beeld en de man,
Zij zijn een kuur van de grond en van onszelf,
In het predikaat dat er verder niets is.
Ze botten uit en bloeien en dragen vruchten zonder dat er iets verandert.
Ze zijn meer dan bladeren die de dorre rots bedekken.
Ze laten het witste oog uitbotten, de bleekste scheut,
Nieuwe betekenissen bij het voortbrengen van betekenis,
Het verlangen om aan het eind te zijn van afstanden,
Het lichaam bezield en de geest geworteld.
Ze bloeien zoals een man liefheeft, zoals hij leeft in liefde.
Ze dragen hun vruchten zodat het jaar bekend wordt
Alsof het begrip ervan een bruin vel was,
De honing in het vruchtvlees, het uiteindelijk gevondene,
De overvloed van het jaar en van de wereld.
In deze overvloed geeft het gedicht betekenissen aan de rots,
Met zulke variabele bewegingen en zo’n beeldspraak
Dat de dorheid duizend dingen wordt
En zo niet langer bestaat. Dit is de kuur
Van bladeren en van de grond en van onszelf.
Zijn woorden zijn zowel het beeld als de man.
III
Vormen van de rots in een nachthymne
De rots is de grijze verbijzondering van een mensenleven,
De steen waarvan hij opstaat, op – en – ho,
De trede naar de kille diepten van zijn afstammingen …
De rots is de gure verbijzondering van de lucht,
De spiegel van de planeten, stuk voor stuk,
Maar in het oog van de mens, hun stille epicus,
Een turquoise rots, op naargeestige avonden helder
Met een roodheid die zich vastklampt aan boze dromen;
Het moeizame gelijk van een half verrezen dag.
De rots is de vestigingsplaats van het geheel,
Zijn kracht en maatstaf, dat wat nabij is, punt A
In een perspectief dat weer begint
Bij B: de oorsprong van de mangoschil.
Het is de rots waar rustig zijn rustige zelf
Aan toevoegt, het ding der dingen, de geest,
Het beginpunt van het menselijke en het eind,
Dat waarin de ruimte zelf is vervat, de entree
Tot de omheining, dag, de dingen die verhelderd worden
Door de dag, de nacht, en dat wat de nacht verheldert.
Nacht en zijn middernacht-muntende geuren,
Zijn nachthymne van de rots, als in een levendige slaap.