zondag 24 februari 2013

Laatste gedicht (slot)

 

In een bos

Ik loop in een bos,
de bomen dicht bij elkaar
alsof zij teruggestuurd zijn
om hier te wachten.

Daar loop ik,
tussen de bomen,
kom nauwelijks vooruit,
zo veel takken die ik weg moet duwen.
 
Ik zie een ingang
als van een grot,
maar kom terecht waar niets boven mijn hoofd is,
behalve de wolken en de zon.

Als ik geen kind geweest was
dat niet kon vinden
wie maar een paar stappen van mij weg stond
had ik de ingang niet gevonden. 

Ik ga zitten
op het warme stro aan de rand van het veld,
regendruppels op mijn haar en handen,
maar het houdt alweer op.
 
Het is goed hier te zijn,
kan ik blijven
alsof ik voor het eerst
ergens alleen heen gegaan ben?

Nachoem M. Wijnberg, Als ik als eerste aankom, Amsterdam etc. 2011


Net als in Dieu me pardonnera weer strofen van vier regels - zes ditmaal. En eveneens als in Dieu me pardonnera simpele herhalingsfiguren. Strofe 1, 3 en 5 – ik loop, ik zie, ik ga zitten – laten syntactische parallellie zien; in de even strofen vinden we dezelfde ‘ik’ terug maar nu – loop ik, had ik, kan ik – met grammaticale inversie. Die inversie volgt een subtiel patroon: eerst in een gewone hoofdzin, daarna in een hoofdzin met een bijzin en ten slotte in een vraagzin. Zeer alledaags allemaal. En waarschijnlijk zeer weloverwogen. Grammaticale verschijnselen als nevenschikking, onderschikking en vraagzinvolgorde doen opeens denken aan de verschuivingen die we kennen van minimal music. Of van de witte reliëfs van Jan Schoonhoven.

Toch is wat we lezen een gedicht met zinnen, woorden en woordbetekenissen. Die woordbetekenissen vertellen een verhaaltje. De ‘ik’ bevindt zich eerst in een donker bos en even later niet meer. Er is weersgesteldheid: wolken, zon die het stro warm maakt, een regenbuitje. Misschien moeten we dat bos metaforisch opvatten, maar of we dat nu wel of niet doen: los daarvan kent het gedicht nauwelijks metaforen of vergelijkingen. Teruggestuurde bomen lijken gepersonifieerd te worden, maar door het woordje ‘alsof’ blijven het bomen. Iets soortgelijks geldt voor de grot. Een donker bos en een grot – we kunnen aan Dante en Plato denken, maar echt nodig is dat niet.

Een ‘ik’ baant zich een weg door een bos, komt op een open plek en heeft het naar zijn zin. Een simpel verhaaltje in simpel taalgebruik. De langste woorden zijn ‘teruggestuurd’ en ‘regendruppels’ – woorden van dertien letters. Het lijkt een onnozele observatie, maar er zijn gedichten van Wijnberg, met name in Divan van Ghalib, waarin nauwelijks woorden van meer dan vier of vijf letters voorkomen. Zijn dat de gedichten waarvan Wijnberg zelf veronderstelt dat ze ‘hitgevoelig’ zijn?

Het vreemde is dat het zo niet werkt. Dat geldt niet alleen voor poëzie. Onderzoek naar het taalgebruik in schoolboeken voor vmbo-leerlingen kende een verrassende uitkomst. De auteurs van die boeken streefden naar simpel taalgebruik in simpele zinnetjes. Wat bleek was dat voor leerlingen een opeenhoping van simpele zinnetjes lastiger te begrijpen was dan teksten waarin zinslengte en woordgebruik werden gevarieerd en het verband tussen de mededelingen werd geëxpliciteerd. Wijnbergs gedichten met alleen maar eenlettergrepige woorden – alleen de aanblik van zo’n bladzijde maakt al duizelig. Het oog van de lezer gaat over de regels en dat wil afwisseling. Wie verder gaat en een van de gedichten leest, verwacht vertrouwde effecten: de effecten die hij kent van het lezen van poëzie - over het algemeen nogal nadrukkelijke effecten. Wie poëzie leest, doet dat met een zintuiglijke ontvankelijkheid. Het probleem met de poëzie van Wijnberg is dat hij aan die ontvankelijkheid niet erg tegemoet komt. Het is iets wat iemand die ‘hitgevoelig’ wil zijn, geloof ik, wel probeert.

Wie een gedicht van Wijnberg leest, leest regels die zich op het eerste gezicht voordoen als proza. En misschien ook wel op het tweede gezicht. Als ik In een bos herlees, vraag ik me iets af bij die teruggestuurde bomen en heb ik moeite met de drievoudige ontkenning in de vierde strofe. Die drievoudige ontkenning vraagt het nodige denkwerk – samen met het woordje ‘als’. Bij de lezer die ik ben, gaat het knarsen. Stelt Wijnbergs ‘ik’ zich voor dat hij een kind is? Of stelt hij vast dat hij een kind was? Als dat laatste het geval is, kan het lyrisch subject nu iets wel, terwijl – nee: omdat het vroeger iets anders niet kon. We maken misschien zoiets als een wedergeboorte mee, maar hoe het precies zit - daar komen we ook in de laatste strofe niet achter.

Het eenvoudige proza en het verhaaltje van In een bos: het belooft eenduidigheid, maar wie die belofte serieus neemt, raakt behoorlijk in de problemen. Gebrek aan eenduidigheid komen we in de poëzie sinds Mallarmé wel vaker tegen. Wat nieuw is, is de manier waarop Wijnberg de semantische onbepaaldheid weet te bereiken. Het prozaïsche van zijn stijl leidt ertoe dat een lezer in eerste instantie over de moeilijkheden heen leest. Wanneer die lezer begint te herlezen, komt hij niet tegen wat hij verwacht bij hermetische poëzie: beelden en formuleringen die al op het niveau van de woordgroep of de versregel de lezer oproepen om te gaan ontsluieren. Bij Mallarmé, Rilke, Lucebert, Faverey is het hermetische van meet af aan niet alleen een semantische uitdaging, maar ook een retorisch effect dat de leesbeweging vertraagt en waarbij beelden en allerlei andere middelen uit de poëtische toverdoos de lezer bezighouden. Van het gebruik van die middelen ziet Wijnberg af.

Hij is daarin niet uniek. In een eerdere laatstegedichtreeks, over Inleiding tot een gebergte van Peter Ghyssaert, meende ik al vast te stellen dat Ghyssaert, anders dan een dichter als Kouwenaar, vloeiende volzinnen schrijft die pas na de lectuur semantisch onbepaald blijken te zijn. Internationaal is er de overweldigende presentie van een dichter als John Ashbery – de enige dichter die al tijdens zijn leven in The Library of America werd opgenomen. Wijnberg staat in een traditie, maar in die traditie vormt zijn werk misschien wel een limiet.


Van werk van Wijnberg verschijnen een Engelse en een Italiaanse vertaling. Het onderzoek waarnaar verwezen wordt is Zwakke lezers, sterke teksten?, de Utrechtse dissertatie van Jentine Land.

Dit artikel is het laatste in een reeks van zeven over de poëzie van Wijnberg. Zie hier voor eerdere afleveringen. Eerdere reeksen werden gewijd aan Inleiding tot een gebergte van Peter Ghyssaert en grassère van Lucebert.

vrijdag 15 februari 2013

Objet trouvé

 
Search Keyphrases Full List

yesterday the beatles gedicht
concreet gedicht
publicatielijst
korte broek vreemdelingenlegioen
het orgeltje van yesterday thema
evolutie vensterglas

 

(Day 01 feb 2013; Number of Visits 25; Pages 29; Hits 177; Bandwidth 1.58 MB)

 

woensdag 13 februari 2013

Laatste gedicht (6)

 
Een van de gedichten uit Als ik als eerste aankom – niet het laatste gedicht – werd voorgepubliceerd op het gedichtenforum van poëzieweblog De Contrabas. Op dat forum vinden soms heftige discussies plaats – zonder veel respect voor rang of stand en getuigend van opvattingen die nogal uiteen kunnen lopen. Opmerkelijk was dat Wijnberg zelf de discussie afsloot door zíjn visie op het gedicht te geven. Hetzelfde gedicht, Dieu me pardonnera, kwam enkele maanden later uitvoerig ter sprake in een artikel van Jeroen Dera dat ook al over het moeilijke van Wijnbergs poëzie handelde.

Hoe maakt Wijnberg het zijn lezers moeilijk? Niet door ingewikkelde grammaticaliteit en een duivelse polysemie in ieder geval. In Dieu me pardonnnera ontmoeten we een ‘ik’ die zich eerst lijkt te identificeren met Napoleon en later met iemand uit diens entourage. Zeven volzinnen vullen zeven strofen van steeds weer vier regels waarin wat op het eerste gezicht niet al te lastig proza lijkt, rustig voortkabbelt. We zien enjambementen, maar die kunnen nauwelijks betekenisvol zijn. Wat de strofen onderling en intern verbindt is het principe van de herhaling en de opsomming. Wat herhaald wordt, is de eenvoudige combinatie ‘ik zou’ of ‘zou ik’ en opgesomd wordt er door middel van het elementaire voegwoordje ‘en’.

Het neemt niet weg dat enkele lezers behoorlijk zijn gaan bakkeleien en dat deden ze vooral over feiten. Hoe zat het precies met Napoleon, Talleyrand en Metternich – de drie personages die in het gedicht worden genoemd? Waarom gebruikt Wijnberg in de slotstrofe de formulering ‘paus van Rome’ – de paus is toch niet de geestelijk leidsman van alleen een stad? Wat doet Napoleon op een gegeven moment in Amerika? Hoe kan hij denken dat je daar kokosmelk kunt drinken? En waarom, o waarom, zou Talleyrand paus hebben willen worden en hoe zou hij Napoleon hebben kunnen laten winnen?

Wanneer Wijnberg op de discussie ingaat, is dit het eerste wat hij schrijft: ‘Dames, heren, het gedicht gaat over veel tegelijk, maar het gaat zeker ook over wat is als vergeving of troost na mislukking, of als de behoefte daaraan of de hoop daarop.’ Ethiek en emoties vormen de impuls van het gedicht; in zijn Vrij Nederland-interview verklaarde Wijnberg dat ‘de lezer helpen’ de inzet vormde van zijn dichterschap en dit komt daarmee aardig overeen. De precieze feiten zijn onbelangrijk: ‘Ik denk/hoop dat dit enigszins werkt zonder meer historische achtergrondinformatie dan een vaag idee van de legendarische Napoleon en de legendarische Talleyrand.’ Wat weer wel belangrijk is, is de feitelijkheid waarnaar de titel verwijst: ‘(…) dit had een grap van Heine kunnen zijn (de titel is ook de helft van een Heine-citaat) die zelf weer een ironische Napoleon-vereerder was of wilde zijn.’ Dieu me pardonnera. C’est son métier. De woorden van Heine op zijn sterfbed zijn te mooi om niet in zijn geheel te citeren.

Vergeving, troost, hoop en ironie. Wanneer Dera zijn visie op het gedicht geeft, ziet hij vooral het laatste. Talleyrand krijgt in het gedicht een rol toebedeeld die haaks staat op zijn optreden in de historische werkelijkheid. Een ‘ik’ vereenzelvigt zich met de grote Franse keizer, maar die illusie spat uiteen. De interpretatie is niet sluitend te krijgen – de lezer bevindt zich in dezelfde positie als de ‘ik’ die in de voorlaatste strofe de scherven van een schotel op de grond ziet leggen. Dera leest het gedicht vooral poëticaal en iconisch. Het betekent dat de morele impuls die Wijnberg zelf als eerste noemt, niet overweldigend is overgekomen. De mislukking is er, maar de troost niet.

Dat gold voor een geoefende lezer als Dera. Dat gold voor de geoefende en minder geoefende lezers op het forum. Wat Dieu me pardonnera misschien parten speelde, was de overmaat aan historische referenties. Die referenties leidden niet tot eenduidigheid – zoals een toon kan zweven, lijkt een referentie te kunnen zweven. Toch zijn het niet alleen de met geschiedenis beladen gedichten van Wijnberg die als moeilijk worden ervaren. Iets als zwevende referentie speelt misschien ook elders – het is misschien een stijlkenmerk. Het prozaïsche van Wijnbergs poëzie is misschien een tweede stijlkenmerk. Als ik als eerste aankom bevat langere gedichten die op het eerste gezicht van een oogverblindende eenvoud zijn.


Vervolg op Laatste gedicht (1), (2), (3), (4) en (5); zondag gepubliceerd op Neder-L. Wordt vervolgd.


maandag 4 februari 2013

Evenement

 
Voor het eerst in zijn huidige, pregnante betekenis gehoord uit de mond van een koopman in tapijten - van iemand die mijn kamers kwam opmeten ter wille van vaste vloerbedekking, om precies te zijn. Die moest gelegd voordat ik met vakantie ging. ‘U gaat genieten.’

Dat was zo’n twintig jaar geleden. Het is inmiddels een werkwoord geworden dat nut en noodzaak van het aards verblijf samenvat. In combinatie met een evenement waarnaar wordt uitgekeken: een concert, carnaval in Maastricht, een bezoek aan een wereldkampioenschap. Vaak een vakantie, inderdaad. Het heeft óók met sociale klasse te maken.

Het genieten ligt in de toekomst. De verwachting maakt er deel van uit. ‘We hebben genoten’ is iets anders.
 
 
(zaterdag gepubliceerd op Neder-L)

donderdag 24 januari 2013

Nieuwe regels

 
Omdat dit nogal veel gelezen werd en misschien niet iedereen belendende websites bijhoudt: over de fotografe met haar rekening van 968 euro doen momenteel verschillende juridische argumentaties de ronde. Op de website van Boekblad gaat jurist Hans Bousie uit van het citaatrecht. Het plaatsen van een fotootje bij een bespreking is functioneel. Wanneer aan de eisen van een citaat wordt voldaan, het vermelden van de naam van de fotograaf bijvoorbeeld, is er niet veel aan de hand. Literairedebuten.nl kan gewoon doorgaan met wat het deed. Op de website van fotografe Quintalle Nix wordt dat bestreden. Een fotootje bij een bespreking is niet noodzakelijk: “de indruk van het betreffende boek bij de lezer verandert niet wanneer er een andere foto bij de recensie zou zijn geplaatst”. Niet noodzakelijk en niet functioneel: op basis van het auteursrecht heeft Nix recht op een vergoeding.

Als de geciteerde zin op de site van Nix de crux van de kwestie vormt, zou het interessant zijn wat de rechter over de zaak te zeggen heeft. Aan de ene kant de wereld van letters en boeken waar iedereen de overtuiging heeft dat een portret van een auteur de lezer helpt bij zijn beeldvorming – zelfs noodzakelijk is voor het proces van identificatie dat ‘lezen’ heet. Om die reden huren uitgeverijen fotografen in. Aan de andere kant de wereld van het beeld waarin het belang van het beeld wordt ontkend – fotootjes zijn alleen maar ‘illustratie’. Om die reden krijgt Vervoort zijn rekening.

Opvallend in Nix’ relaas is de slachtofferrol die de fotografe zichzelf weer toekent. Het is op zichzelf al kwalijk dat Vervoort de publiciteit heeft gezocht – hatemail en nare twitterberichtjes waren het gevolg. Het relaas wordt afgesloten met een oproep aan Vervoort om nu dan echt op te houden met de publieke discussie. Die moet worden gevoerd op de plaats waar dat hoort: voor de rechter.

Vreemd dit alles: zowel de argumentatie waarin fotografie wordt gereduceerd tot niet meer dan franje als de wens om wat blijkbaar gangbare praktijken zijn, geheim te houden. Wanneer Nix en haar advocaat hun rekening met een schoon geweten hadden verstuurd, zouden ze een gouden kans hebben gehad om de regels van het auteursrecht nog eens breed onder de aandacht te brengen. Dat doen ze niet. Nix is slachtoffer. Van wat eigenlijk? Van het geldend recht? Op basis van dat recht doet een rechter een uitspraak en het zou zomaar eens kunnen dat Nix in het gelijk wordt gesteld.

Het neemt niet weg dat de site literairedebuten.nl te maken heeft gehad met een exces. Over excessen mogen – nee, moeten publieke discussies ontstaan. Geen enkel recht is van God gegeven en het auteursrecht al helemaal niet. Wanneer normen worden toegepast in een individueel geval, kan de onrechtvaardigheid of de onwerkbaarheid ervan aan het licht komen. Het aanvankelijke aandringen bij Vervoort om de zaak niet in de publiciteit te brengen, nu weer de oproep om de publieke discussie te beëindigen: het is een beproefde methode. Het is de oudste truc om ervoor te zorgen dat onrechtvaardige verhoudingen blijven zoals ze blijven.
 

Dinsdag gepubliceerd op Neder-L; de laatste aanvulling daar:

Nieuwe regels zijn misschien niet eens nodig gezien dit artikel uit de auteurswet, artikel 19 lid 3: “Ten aanzien van een fotografisch portret wordt mede niet als inbreuk op het auteursrecht beschouwd het openbaar maken daarvan in een nieuwsblad of tijdschrift door of met toestemming van [den geportretteerde], mits daarbij de naam des makers, voor zoover deze op of bij het portret is aangeduid, vermeld wordt”.

De rechten van een in opdracht gemaakt portret komen daarmee te liggen bij de geportretteerde. Zie verder http://www.tzum.info/2013/01/nieuws-advocaat-hans-bousie-biedt-excuses-aan-aan-quintalle-nix/comment-page-1/#comment-4359.

zondag 20 januari 2013

Regels

 
De foto’s komen van de promotionele pagina’s van een uitgeverij. Die pagina’s barsten van de recensentenquotes en ander juichend proza, ze bevatten You Tubefilmpjes, biografische informatie en steevast een minuscuul fotootje. Het laatste zonder vermelding van een fotograaf.
 
De uitgeverij geeft onder meer debuten uit. Nooit is het uitgeversrisico zo groot als bij een debuut. Op de meeste debuten lijdt een uitgever verlies. De meeste debuten krijgen nauwelijks kritische aandacht. Om die reden begint Hans Vervoort een website waarop alleen debuten besproken worden. Hij recruteert recensenten van allerlei slag. Bij die recensie plaatst hij de minuscule fotootjes die op de promotionele pagina’s van de uitgeverij te vinden zijn. Een debutant krijgt een gezicht.
 
Een fotografe vindt een van haar anoniem gepubliceerde fotootjes op Vervoorts website. Ze verzoekt de foto weg te halen. Er wordt inbreuk gemaakt op haar auteursrecht. Aan dat verzoek wordt voldaan. Een paar maanden later vindt ziet ze andere, niet minder anoniem gepubliceerde fotootjes op dezelfde website. Weer benadert ze Vervoort. Die schrijft sarcastisch terug, de fotografe is in haar wiek geschoten en stuurt een rekening van 968 euro. Vervoort betaalt en treedt met het verhaal in de openbaarheid. Hij heft zijn recensiesite op.
 
Fotografe Quintalle Nix maakt foto’s voor een opdrachtgever. Met welke van haar acties heeft ze het belang van haar opdrachtgever gediend? Toen zij Vervoort vriendelijk vroeg de foto’s weg te halen? Toen ze zich stoorde aan zijn sarcastische toon en om die reden een gepeperde rekening stuurde? Toen Vervoort, sukkelig genoeg, de rekening betaalde, in de openbaarheid trad en ze hem betitelde als een ‘bad loser’?

Ik kan het niet anders zien dan zo. Een recensent bespreekt een debuut dat weinig aandacht krijgt. Hij wordt afgestraft door iemand die met al haar acties alleen maar afbreuk doet aan het doel waarvoor ze is ingehuurd. Een recensie moet zonder illustratiemateriaal verschijnen. Een recensent krijgt de pest in. Een recensiesite verdwijnt. De fotograaf beroept zich op regels en presenteert zich als slachtoffer. Het is een visie die hier en hier door menigeen wordt gedeeld.

Maar de echte slachtoffers zijn een uitgeverij die een bedrijfsrisico loopt en de stommiteit begaat een fotograaf te charteren die aan het doel van de opdracht geen enkele boodschap heeft. Het zijn de recensenten die zonder enig honorarium aandacht vragen voor een boek en tijd moeten steken in bureaucratische rompslomp. Het zijn de lezers die graag willen weten wat voor hen de moeite waard zou kunnen zijn. Het is de schrijver die het boek schrijft dat iets kan betekenen voor een lezer. 
 
 
Dinsdag gepubliceerd op Neder-L; in minder dan geen tijd het meest gelezen en soms heftig becommentarieerd. Ik sloot af met:

En ten slotte, waar het gelijk en het recht ook mogen liggen. Als ik een auteur was bij Nieuw Amsterdam, zou ik wel twee keer nadenken voordat ik me door mevrouw Nix liet fotograferen. Dat doet een auteur ter wille van de publiciteit. Als het erop aan komt, verricht mevouw Nix handelingen die nadelig uitpakken voor het boek en de geportretteerde. Die laatste wordt daar bovendien niet in gekend.
 
En later nog een keer met:

Ik vind wel dat Nix' handelwijze fikse kwalificaties verdient. Uit irritatie stuurt ze een rekening. Die rekening heeft niet betrekking op foto's van dierentuinaapjes. Auteurs hebben zich in goed vertrouwen laten fotograferen ter wille van een doel. Dat doel wordt uit het oog verloren - sterker, belangen worden geschaad. Dat gebeurt achter de rug van de betrokkenen om en het wordt pas bekend als Vervoort in de openbaarheid treedt. Hoe onhandig Vervoort ook heeft geopereerd: het is aan de fotograaf om het vertrouwen van haar cliënten niet te beschamen.

De hoge toon waarop zij en anderen, hier en elders, meteen over 'recht' en 'regels' beginnen, getuigt wat mij betreft niet van al te veel sociale intelligentie.


zondag 6 januari 2013

Laatste gedicht (5)

   
    De liefhebbers van mijn werk zijn gering in aantal.
    Ik denk niet dat het er ooit veel meer zullen worden.

De dichter Faverey op 1 maart 1975 in Vrij Nederland. Op dat moment had hij Gedichten en Gedichten 2 gepubliceerd. Zijn relatieve doorbraak zou twee jaar later komen met Chrysanten, roeiers.

Net als Wijnberg een erkend moeilijk dichter. In Chrysanten, roeiers gaf hij zijn lezers iets meer ademruimte dan in zijn eerste twee bundels – heel letterlijk zelfs: de versregels waren langer en de gedichten doorgaans ook; daarnaast werd de lezer met verwijzingen naar dichters als Sappho en Van Ostaijen, een componist als Couperin en een schilder als Seghers in de richting van een artistieke traditie geduwd. Het neemt niet weg dat Favereys poëzie veel lezers voor problemen bleef plaatsen. Prachtige beelden soms en – eveneens net als bij Wijnberg – lucide redeneringen. Maar de coherentie: wie aan het eind van een gedicht was gekomen, kon even de illusie hebben dat hij was aanbeland in een constellatie van betekenissen. Wie de pagina omsloeg, merkte dat het gedicht deel uitmaakte van een cyclus die elke gewaarwording van coherentie eindeloos leek uit te stellen.

In Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, hun boek uit 2003, beschrijven Joosten en Vaessens de poëzie van de generatie die meteen na die van Faverey kwam. Wat Joosten en Vaessens het ‘probleem van de coherentie’ noemen verbindt Favereys poëzie met die van zijn postmoderne collega’s. Het ‘probleem van de moraal’ zal hem nauwelijks geïnteresseerd hebben, het ‘probleem van de volmaaktheid’ en het ‘probleem van de autonomie’ zal hij niet als een probleem hebben ervaren. In een interview uit 1988 stelt hij ‘schoonheid’ en ‘waarheid’ aan elkaar gelijk en omschrijft hij zichzelf in Platonische zin als een idealist: als een dichter die zijn gedichten als perfecte objecten voor zich ziet. De dichter Wijnberg wordt in de meer dan 250 pagina’s van Postmoderne poëzie precies één keer genoemd: op p. 113 worden Tonnus Oosterhoff en hij opgevoerd als ‘inmiddels gezichtsbepalende dichters’. Aan de hand van het werk van Oosterhoff wordt het ‘probleem van de volmaaktheid’ vervolgens geïllustreerd.

Zeven ‘vanzelfsprekendheden’ kent de moderne poëzie volgens Joosten en Vaessens die in postmoderne poëzie zo vanzelfsprekend niet meer zijn. Ik noemde Wijnbergs neiging tot morele bekommernis eerder ‘ouderwets’, maar ze is dat, wanneer we het postmodernisme als maatstaf nemen, juist niet. Een postmoderne dichter wil geen volmaakte, van de werkelijkheid afgekeerde poëzie schrijven. Hij is geen uitverkoren individu dat zich overlevert aan de influisteringen van de inspiratie – identiteit, oorspronkelijkheid en intuïtie zijn evenzeer problemen. De postmoderne dichter gaat die problemen te lijf in rationeel opgezette bundels waarin de redding komt van procedures. Het eigen hoofd, waar een echte lyrische dichter zo vol van is: de postmoderne dichter wil eraan ontsnappen.

Is het antwoord hier te vinden? Wijnberg wordt één keer genoemd in het boek, maar hij had met de bundels die na 2003 zijn verschenen, een kroongetuige kunnen zijn. Liedjes uit 2006, Het leven van uit 2008, Divan van Ghalib uit 2009 en Als ik als eerste aankom uit 2011 – het zijn bundels die in Joosten en Vaessens’ categorieën passen als in een mal. De prepostmoderne lezer leest volgens Joosten en Vaessens vanuit conventies die door de postmoderne poëzie worden aangetast: hij verwacht een gedicht dat een organisch geheel is, een authentieke stem laat horen en ‘op enig niveau’ coherentie vertoont. Conventies kunnen plaatsmaken voor andere conventies. Brede acceptatie van postmoderne poëzie is volgens zo’n opvatting, die de literatuurgeschiedenis ziet als een opeenvolging van codes die lezers aanleren en afleren, een kwestie van tijd. Een dichter als Wijnberg, die poneert dat zijn taalgebruik ‘hitgevoelig’ is, zou zomaar eens gelijk kunnen hebben.

De niche van de poëzie met daarin de niche van de ‘moeilijke’ poëzie. Of: de niche van de poëzie met lezers die wennen en leren. Het model-Faverey of het model-Wijnberg. Op het moment dat Faverey zijn uitspraak deed, was hij iets jonger dan Wijnberg - niet veel. Er was een verschil van twaalf bundels. Faverey lijkt vrede te hebben met tot in lengte van dagen een beperkt publiek, terwijl Wijnberg voor zichzelf een maatschappelijke rol ziet weggelegd. Intussen kan Favereys status als gecanoniseerd dichter nauwelijks worden overschat en vond Wijnberg erkenning als belangrijk dichter. Voor de visie van één van beiden moet iets te zeggen zijn.



Op 11 november 1988 verscheen het interview van Arjen Schreuder in NRC Handelsblad. Dit stuk werd vrijdag gepubliceerd op Neder-L. Nadat een lezer twijfelde aan het nut van een term als postmodernisme

Zoals Joosten en Vaessens de term definiëren, vind ik hem wel degelijk te gebruiken. Volgens mij beargumenteer ik waarom Faverey, in tegenstelling tot Wijnberg, niet in de mal past. Er wordt een verschil zichtbaar en dat is het nut van dit soort historische concepten.

Wat de grijze haren betreft: ik denk dat Lauwereyns als de laatste hardcore postmodernist kan worden beschouwd. Jongere dichters doen weer gretig verslag van wat hun ego beleeft in de wereld.