Een gedicht
van een oogverblindende eenvoud lijkt me
dit:
In een
bos
Ik loop in een
bos,
de bomen dicht bij
elkaar
alsof zij teruggestuurd
zijn
om hier te
wachten.
Daar loop ik,
tussen de bomen,
kom nauwelijks
vooruit,
zo veel takken die ik
weg moet duwen.
Ik zie een ingang
als van een grot,
maar kom terecht waar
niets boven mijn hoofd is,
behalve de wolken en de
zon.
Als ik geen kind geweest
was
dat niet kon
vinden
wie maar een paar
stappen van mij weg stond
had ik de ingang niet
gevonden.
Ik ga zitten
op het warme stro aan de
rand van het veld,
regendruppels op mijn
haar en handen,
maar het houdt alweer
op.
Het is goed hier te
zijn,
kan ik blijven
alsof ik voor het
eerst
ergens alleen heen
gegaan ben?
Nachoem M. Wijnberg, Als ik als eerste aankom, Amsterdam etc.
2011
Net als in Dieu me
pardonnera weer strofen van vier regels - zes ditmaal. En eveneens als in Dieu me pardonnera simpele
herhalingsfiguren. Strofe 1, 3 en 5 – ik loop, ik zie, ik ga zitten – laten
syntactische parallellie zien; in de even strofen vinden we dezelfde ‘ik’ terug
maar nu – loop ik, had ik, kan ik – met
grammaticale inversie. Die inversie volgt een subtiel patroon: eerst in een
gewone hoofdzin, daarna in een hoofdzin met een bijzin en ten slotte in een
vraagzin. Zeer alledaags allemaal. En waarschijnlijk zeer weloverwogen.
Grammaticale verschijnselen als nevenschikking, onderschikking en
vraagzinvolgorde doen opeens denken aan de verschuivingen die we kennen van minimal music. Of van de witte reliëfs
van Jan Schoonhoven.
Toch is wat we lezen een
gedicht met zinnen, woorden en woordbetekenissen. Die woordbetekenissen
vertellen een verhaaltje. De ‘ik’ bevindt zich eerst in een donker bos en even
later niet meer. Er is weersgesteldheid: wolken, zon die het stro warm maakt,
een regenbuitje. Misschien moeten we dat bos metaforisch opvatten, maar of we
dat nu wel of niet doen: los daarvan kent het gedicht nauwelijks metaforen of
vergelijkingen. Teruggestuurde bomen lijken gepersonifieerd te worden, maar door
het woordje ‘alsof’ blijven het bomen. Iets soortgelijks geldt voor de grot. Een
donker bos en een grot – we kunnen aan Dante en Plato denken, maar echt nodig is
dat niet.
Een ‘ik’ baant zich een weg
door een bos, komt op een open plek en heeft het naar zijn zin. Een simpel
verhaaltje in simpel taalgebruik. De langste woorden zijn ‘teruggestuurd’ en
‘regendruppels’ – woorden van dertien letters. Het lijkt een onnozele
observatie, maar er zijn gedichten van Wijnberg, met name in Divan van Ghalib, waarin nauwelijks
woorden van meer dan vier of vijf letters voorkomen. Zijn dat de gedichten
waarvan Wijnberg zelf veronderstelt dat ze ‘hitgevoelig’
zijn?
Het vreemde is dat het zo niet
werkt. Dat geldt niet alleen voor poëzie. Onderzoek naar het taalgebruik in schoolboeken
voor vmbo-leerlingen kende een verrassende uitkomst. De auteurs van die boeken
streefden naar simpel taalgebruik in simpele zinnetjes. Wat bleek was dat
voor leerlingen een opeenhoping van simpele zinnetjes lastiger te begrijpen was
dan teksten waarin zinslengte en woordgebruik werden gevarieerd en het verband
tussen de mededelingen werd geëxpliciteerd. Wijnbergs gedichten met alleen maar
eenlettergrepige woorden – alleen de aanblik van zo’n bladzijde maakt al
duizelig. Het oog van de lezer gaat over de regels en dat wil afwisseling. Wie verder gaat en een van
de gedichten leest, verwacht vertrouwde effecten: de effecten die hij kent van
het lezen van poëzie - over het algemeen nogal nadrukkelijke effecten. Wie
poëzie leest, doet dat met een zintuiglijke ontvankelijkheid. Het probleem met
de poëzie van Wijnberg is dat hij aan die ontvankelijkheid niet erg tegemoet
komt. Het is iets wat iemand die ‘hitgevoelig’ wil zijn, geloof ik, wel
probeert.
Wie een gedicht van Wijnberg
leest, leest regels die zich op het eerste gezicht voordoen als proza. En
misschien ook wel op het tweede gezicht. Als ik In een bos herlees, vraag ik me iets af
bij die teruggestuurde bomen en heb ik moeite met de drievoudige ontkenning in
de vierde strofe. Die drievoudige ontkenning vraagt het nodige denkwerk – samen
met het woordje ‘als’. Bij de lezer die ik ben, gaat het knarsen. Stelt
Wijnbergs ‘ik’ zich voor dat hij een
kind is? Of stelt hij vast dat hij een kind was?
Als dat laatste het geval is, kan het lyrisch subject nu iets wel,
terwijl – nee: omdat het vroeger iets anders niet kon. We maken
misschien zoiets als een wedergeboorte mee, maar hoe het precies zit - daar
komen we ook in de laatste strofe niet achter.
Het eenvoudige proza en het
verhaaltje van In een bos: het
belooft eenduidigheid, maar wie die belofte serieus neemt, raakt behoorlijk in
de problemen. Gebrek aan eenduidigheid komen we in de poëzie sinds Mallarmé wel
vaker tegen. Wat nieuw is, is de manier waarop Wijnberg de semantische
onbepaaldheid weet te bereiken. Het prozaïsche van zijn stijl leidt ertoe dat
een lezer in eerste instantie over de moeilijkheden heen leest. Wanneer die
lezer begint te herlezen, komt hij niet tegen wat hij verwacht bij hermetische
poëzie: beelden en formuleringen die al op het niveau van de woordgroep of de
versregel de lezer oproepen om te gaan ontsluieren. Bij Mallarmé, Rilke,
Lucebert, Faverey is het hermetische van meet af aan niet alleen een semantische
uitdaging, maar ook een retorisch effect dat de leesbeweging vertraagt en
waarbij beelden en allerlei andere middelen uit de poëtische toverdoos de lezer
bezighouden. Van het gebruik van die middelen ziet Wijnberg af.
Hij is daarin niet uniek. In
een eerdere laatstegedichtreeks, over Inleiding tot een gebergte van Peter
Ghyssaert, meende ik al vast te
stellen dat Ghyssaert, anders dan een dichter als Kouwenaar, vloeiende
volzinnen schrijft die pas na de
lectuur semantisch onbepaald blijken te zijn. Internationaal is er de
overweldigende presentie van een dichter als John Ashbery – de enige dichter die
al tijdens zijn leven in The Library of
America werd opgenomen. Wijnberg staat in een traditie, maar in die traditie
vormt zijn werk misschien wel een limiet.
Van werk van Wijnberg verschijnen een Engelse en een Italiaanse vertaling. Het onderzoek waarnaar verwezen wordt is Zwakke lezers, sterke teksten?, de Utrechtse dissertatie van Jentine Land.
Dit artikel is het laatste in een reeks van zeven over de poëzie van Wijnberg. Zie hier voor eerdere afleveringen. Eerdere reeksen werden gewijd aan Inleiding tot een gebergte van Peter Ghyssaert en grassère van Lucebert.
Van werk van Wijnberg verschijnen een Engelse en een Italiaanse vertaling. Het onderzoek waarnaar verwezen wordt is Zwakke lezers, sterke teksten?, de Utrechtse dissertatie van Jentine Land.
Dit artikel is het laatste in een reeks van zeven over de poëzie van Wijnberg. Zie hier voor eerdere afleveringen. Eerdere reeksen werden gewijd aan Inleiding tot een gebergte van Peter Ghyssaert en grassère van Lucebert.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten