Vorige week overleed Tsjêbbe
Hettinga – de Friese dichter die in zijn eentje de rechtvaardiging was voor een
heel taalgebied. Nederlands gestudeerd in Groningen, lees ik in de biografieën,
beïnvloed door Slauerhoff en Dylan Thomas, vertalingen in het Duits, Engels,
Frans en Spaans, overal optredens, de nationale gedichtendag-bundel van 2010. De
eerste tweetalige: Aan schor en Stad Niks
voorbij/ Oan leech en Stêd Niks foarby. Voor moderne kosmopolieten, de
sociaal gestratificeerden tot wie de meeste lezers zich zullen rekenen en voor
wie Barcelona dichterbij ligt dan Bolsward of Burgwerd, zal het vaak de enige
keer zijn dat ze de rare lettercombinaties en manische circonflexen van het
Fries onder ogen krijgen. Ik blader door Aan schor en Stad Niks voorbij en zie
binnen een paar regels spjirring, bêd fan ‘e dea en tillevyzje. Spiering, bed van de dood,
televisie – het geeft al iets van Hettinga’s geestelijk klimaat aan, maar tillevyzje… Slowaaks? Oudkerkslavisch?
Ik leerde Hettinga’s werk
kennen in De Revisor van de jaren
negentig. Dat was niet De Revisor van de jaren zeventig en
tachtig – die van het Revisorproza en van Revisorauteurs als Kooiman, Kellendonk
en Matsier. De poëzie was al die jaren minder beeldbepalend geweest - redacteuren als Tom van Deel en Jan Kuijper
schreven zelf formeel beheerste verzen waarover je als lezer kon nadenken en
namen zulke poëzie ook op. Een dichter als Kopland stond hoog aangeschreven – de
Kopland van Wie wat vindt heeft slecht
gezocht. De invloed van Faverey was merkbaar: nogal wat gedichten in De Revisor leken een soort Faverey light. Maar Kopland kon je ook
tegenkomen in Tirade en Faverey was
net zo veel van Raster als van Van
Deel en Kuijper.
Eind jaren tachtig was de
formule van De Revisor uitgewerkt.
Het blad werd niet opgeheven, maar maakte een doorstart en kreeg een nieuwe
insteek. Dat waren drie managementfrasen in twee zinnen, die heel aardig
weergeven wat er gebeurde. Een ander formaat, een nieuw lettertype en twee
nieuwe redacteuren: Kees ’t Hart en Jacob Groot. Wie het werk van de laatste
kent, begrijpt dat er nu ruimte was voor een heel ander soort poëzie – die van
Kees Ouwens bijvoorbeeld. ’t Hart hield van het werk van Arjen Duinker. Ik begon
zelf in het blad te publiceren en ontmoette dichters als Lucas Hüsgen en F. van
Dixhoorn – gearriveerde Buddingh’-prijswinnaars of genomineerden. Een hogere
glorie leek me niet denkbaar. Met Groot en ’t Hart werd De Revisor vooral een poëzietijdschrift
– ik blader oude nummers door en zie veelbelovende prozadebutanten als Hans de
Grunt, Mark Baltser en Govert Boterblom. Op de borrel bij Querido bleken de
redacteuren niet uitgepraat te raken over Walt Whitman. Het afgewogen academisme
van Van Deel en Kuijper – het leek opeens iets voor stille
bibliotheken.
Ergens achterin het dubbeldikke
julinummer van 1994 stonden voor het eerst gedichten van mij. Dat nummer opende
met It weinhûs/ Het wagenhuis – een twee pagina’s tellend, breed over de
bladspiegel uitwaaierend gedicht van een dichter die Tsjêbbe Hettinga heette en
zelf zijn Fries, samen met Benno Barnard, had vertaald. Ik lees het gedicht opnieuw en
probeer me mijn sensatie van toen voor te stellen:
Maar een roofvogel van grote staat
had ik willen zijn. Condor
Zeep, een wit stuk zeep dat geel als koolzaad wil lijken: zwevend,
schuin
Op een hemelsblauw bord tegen een
werktuigschuur zonder vensters
In een uitzicht zonder hoeven,
huizen, in eindeloze akkers.
En:
(…) tot in het ijzer weet de aarde
zich verlaten, hier.
En:
Achttien jaar (nee, ouder hoef je
ook niet te worden), ronde ziel
En gevangen in een hart van vijftien
– haar scherp gescheiden, ernstig
Bloed, verrukt van wilde krullen,
milde ogen, de dichte poort
Van het wagenhuis der genaaste
liefde, waar schaamte nog wangen
Heeft, kleren vol dieselolie die
nooit meer uit worden gedaan
Nadien, dochter van een boer die
geld en dagen telt, van een zomer
Die vlamt in twee vulkanen, van
gloeiendhete klei en lava,
Zwem (en ze zwemt) aan de lijn van
de stroom, in trekkerbloed dat ploegt, nu,
In de delta van blauw geweld en
zeezilveren scharen, zwem,
Zuster, van een broer, die Zondag
heet, en van een voorjaar verrezen
Onder twee opgaande manen, van
nacht, vleermuis, konijnevacht (…).
Vrijdag gepubliceerd op Neder-L
Geen opmerkingen:
Een reactie posten