Honderdvijfentwintig auteurs uit de negentiende en twintigste eeuw van wie het werk op de leestafel kan liggen. Romans die vragen om een esthetische, emotionele en intellectuele respons. Die die respons willen. Die daartoe uitnodigen. Gedichten en gedichtenbundels. De lezer onder de leeslamp, op de sofa, in de trein, achter zijn bureau. Achter zijn computer desnoods – enthousiast of minder enthousiast zijn bevindingen formulerend. Thema’s, lijnen in een oeuvre, stilistische opgetogenheid, het boek of het gedicht en de wereld. De organisatie en uitwisseling van dat alles. Onderzoekprogramma’s, vaktijdschriften, neerlandistiek. Rage, hype, paradigma.
Als er één paradigma is dat zich de afgelopen decennia heeft weten te nestelen, dan is het dat van het biografisch onderzoek. Honderdvijfentwintig gebiografeerde auteurs. Sommigen van hen kregen er meer dan een; sommige biografen schreven er meer dan een. Wim Hazeu, Jan van der Vegt. Laten we zeggen: honderdtien biografen. Honderdtien enthousiaste lezers en lezeressen keken niet het paard in de bek, maar de gulle gever. Enkele biografieën werden bestsellers, de meeste niet. Hoe dan ook: wie de biografieën las, keek mee. Niet naar de roman, het korte verhaal of het gedicht dat een auteur de moeite waard vond om aan ons voor te leggen, maar naar iets anders.
Het ongelukkige tweede huwelijk van Emants, de vrouwengeschiedenissen van Douwes Dekker, alcoholisme, oorlogsverleden, geen oorlogsverleden, vlekken in de lakens, geloofstwijfels, politieke keuzes, vriendschappen, vijandschappen, ouders, minnaressen, ouderdomskwalen, succes, miskenning, writers blocks, huizen, woonplaatsen, het geestelijk klimaat, kinderen, ruzies met uitgevers, geldproblemen, een rijbewijs of de trein, de psychopathologie van het dagelijks leven, de jaren vijftig, de jaren zestig, de jaren zeventig, het Nachleben.
Geesteswetenschappen in tijden van postmodernisme, schreef ik eerder. Sommige biografen zien zich als harde wetenschappers, andere als literatoren. Een genuanceerde tussenpositie – daar kun je mooi over theoretiseren. In tijden van taalscepsis, in tijden waarin de grote verhalen onderuit werden gehaald, schrijven biografen talloze kleine verhalen waarin coherentie, chronologie en causaliteit grandioos wisten te overleven. De drie c’s die we nodig hebben in de dagelijkse omgang. Dat wat die omgang wil ontstijgen – grote of kleine meesterwerken, oeuvres -, wordt er rücksichtslos naartoe teruggebracht. Dat wat een auteur vóór zich ziet, wordt teruggeschopt naar waar het vandaan kwam en zo onschadelijk gemaakt.
Het betekent dat meer dan een eeuw filosofische reflectie – laten we zeggen: vanaf Nietzsche - en meer dan een eeuw literair experiment – vanaf Proust en Woolf – teniet worden gedaan in een genre dat meer dan aan wat ook doet denken aan journalistiek: boekhoudkundige vlijt wordt gekoppeld aan vormconventies die net zo min ter discussie worden gesteld als de alledaagse sociologie en psychologie waarmee al die levens in een mal worden gedwongen. Met wetenschap heeft het niets te maken en met literatuur evenmin. Al die levens: ze zijn slaapverwekkend. Al die biografieën: journalistiek.
(op 15 september gepubliceerd op Neder-L)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten