maandag 8 juli 2013

Realistisch frame (1)


En toen de praktijk. Het gedicht op de kalender van Van Oorschot vandaag: 

Afkomst 
 
Hij maakte haar een kind;
dat kind ben ik.
Hij heeft haar nooit bemind:
hij was niet snik.
’t Was kermis en hij was bezopen;
‘t werd een weerbarstig broek-afstropen…
En toen kwam ik.
Voor het fatsoen heeft men mij laten dopen.
 
Niet direct een wereldgedicht, maar wel een gedicht waarop Vaessens’ frames vat zouden moeten hebben. Uit de Verzamelde verzen van Gerard den Brabander, fameus bohemien uit het midden van de twintigste eeuw. Samen met Hoornik en Van Hattum een van de Drie op één perron, de bloemlezing uit 1938 waarin de werkelijkheid van de crisistijd níet werd ontkend in lyrisch geruis. Wat de drie dichters gemeen hadden, waren een parlandotoon, herkenbaar rijm en metrum, cynisme en anekdotiek. Eind jaren veertig was Den Brabander in en buiten café Eylders de mentor van Jan Elburg. Gerard Reve in 1985, toen K.L. Poll het belang van de Verzamelde Verzen niet helemaal inzag: ‘Eigenlijk laat geen enkel gedicht van Den Brabander, zelf niet het onbeholpenste, de lezer onberoerd.’ En: ‘Maar zij het door Gods genade, of anderszins: het werk van Den Brabander is geen intellectuelenpoëzie. In zijn gehele werk, is hij een dichter, en een groot dichter.’ Lucebert noemde Den Brabander ‘één van mijn favoriete dichters’ en plaatste zijn beroemdste regels ‘Ik, kleine slaaf van poëzie en taal,/ mij was ter borst de eerste melk al schraal’ op zijn wandschildering in het Letterkundig Museum naast regels van Leopold en Multatuli.
 
Dat was het literatuurhistorische huiswerk – het huiswerk dat in Vaessens’ optiek aan de hantering van zijn frames voorafgaat. Vaessens zal de eerste zijn om toe te geven dat de vorige alinea niet frameloos is, maar het gaat hem niet om het soort kennis dat daarin wordt gedebiteerd. Die kennis is te vinden in traditionele literatuurgeschiedenissen: dikke boeken die een chronologisch panorama willen bieden van ‘de “belangrijkste” auteurs en werken van de literatuur, een overzicht van what every schoolboy should know’ (436).  Geen domme chronologie, ook geen Bourdieugestuurde analyse van posities en praktijken in het literaire veld – wat Vaessens wil is een instrument om teksten te analyseren. Omdat Vaessens zich zorgen maakt over de wetenschappelijke status van de literatuurstudie moet dat instrument niet uit de lucht komen vallen. Het concept ‘frame’, door Vaessens gedefinieerd als ‘een denkraam, een cognitief schema dat bepaalt hoe we de wereld zien’ (111), oogt exclusief psychologisch, maar het maakte een succesvolle ronde langs de taalkunde, de informatiewetenschap, de argumentatietheorie en vast nog het een en ander. Een bruikbaar concept, lijkt het – bruikbaar als we ons afvragen hoe het kan dat we de wereld soms zo verschillend zien.  

Hoe moeten we kijken naar Afkomst? Vijf frames onderscheidt Vaessens – het zal inmiddels bekend zijn. Het romantisch frame ontstond in de vroeg-negentiende-eeuwse periode die we nu nog steeds de romantiek noemen, maar overleefde dat toevallige tijdvak. Teksten en andere literaire fenomenen – Rawies kledingstijl, Pfeijffers haardracht - kunnen nog steeds vanuit het frame begrepen worden. Het tijdgebonden frame werd een deep frame – een stelsel van vooronderstellingen dat gedurende lange tijd betekenisvol wordt gevonden. Zo betekenisvol dat ook teksten die op het eerste gezicht weinig met welke vorm van historische romantiek te maken hebben, vanuit het frame worden waargenomen. 

Hoe het waarnemen vanuit zo’n diep literair frame werkt – dat is wat Vaessens ons wil laten zien en wat hij zijn lezers wil aanleren. Naast het romantische frame ontstonden in de afgelopen twee eeuwen, het tijdvak van de moderniteit waartoe Vaessens zich beperkt en waar hij een duidelijke visie op heeft,  het realistische, het avantgardistische, het modernistische en het postmodernistische frame. Die vijf frames leveren een zinvol analyse-instrumentarium op en zitten zo diep dat het instrumentarium toepasbaar zou moeten zijn bij welke tekst uit de laatste twee eeuwen dan ook. Het instrumentarium stoelt op systematiek en vloeit voort uit een theorie - het is aanleerbaar. Het betekent dat de letterkundige neerlandistiek zich met goed fatsoen bezig kan houden met teksten; er is meer tussen hemel en aarde dan het veld van Bourdieu. Wat belangrijk is bij Afkomst, wat een lezer opvalt en wat het gedicht aan potenties met zich meedraagt, zouden we met het instrumentarium heel behoorlijk moeten kunnen omschrijven.  


Jan Elburg schreef in Geen letterheren over de rol van Den Brabander; Reves ingezonden brief aan NRC Handelsblad is te vinden in deel 6 van het Verzameld werk; Lucebert licht zijn wandschildering toe in Namiddag van een faun. Over Vaessens' Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur schreven Fabian Stolk en Marc van Oostendorp eerder op dit blog.
 
Gisteren gepubliceerd op Neder-L

Geen opmerkingen:

Een reactie posten