Op de poëziekalender van Meulenhoff vandaag. Met wat opeens een omgekeerd hemelvaartsgedicht blijkt te zijn: een fraaie keuze van Jansen en Schiferli. Ballade van de natte broekspijpen heet het gedicht en het is desgewenst ook hier te bezichtigen. De kalender heeft een oplage van 9000; gisteren Pfeijffer, eergisteren Bernlef. Ik voel het symbolisch kapitaal door mijn handen stromen.
Vanaf de hoge berg van mijn snobisme keek ik op zo’n kalender neer. Nu ik er een in huis heb, merk ik dat het goed uitpakt. Kalender op de werktafel; overbekende dichters uit de canon, dichters van wie ik nog nooit had gehoord. Ontdekkingen, teleurstellingen. Ik heb ooit beweerd dat het lezen van een dichtbundel nog het meest in de buurt komt van het bezoeken van een tentoonstelling. De lezer bladert en wordt getroffen. Hij leest, herleest en heeft een ervaring die kortstondig is en intens. Zintuigen en geest – alsof hij naar een schilderij kijkt. Het lineaire proces van het lezen wordt, tijdens het proces van het lezen zelf, ondergeschikt aan iets anders: een acuut verlangen naar de gewaarwording van samenhang in een hier en nu. De kalender schept de condities met een roerende regelmaat.
Hij doet dat misschien wel meer dan een eigentijdse, volgens een weloverwogen concept ingerichte dichtbundel – het soort dichtbundel dat redacteuren, critici en juryleden het gevoel geeft dat ze leven in een overzichtelijke wereld. De meest suffe tentoonstellingen worden ingericht door conservatoren met een idee. Nogal wat dichters passen zich aan en zien zich als hun eigen conservator. Ze schrijven misschien opmerkelijke gedichten, maar die worden aan elkaar geregen in bundels. Het rijgsnoer, ben ik bang, interesseert me niet erg.
Een ballade vertelt een verhaaltje. Ik was in Amsterdam komen wonen en zag me opeens omringd door een hoop water. Een natte zomer werd gevolgd door een nat najaar. Van kruin tot broekspijpen. Ik had een nieuwe baan gekregen en vond mijzelf af en toe terug in een jeugdherberg – ook tamelijk schokkend na vijfentwintig jaar. Een beeld dat ik voor me zag bij het schrijven van het gedicht was dat van een jongetje van een jaar of zes uit een ‘tribal village’ in Thailand. Lonely-Planetromantiek prijst het bezoek van zulke dorpen aan ter wille van een authentieke ervaring. Wat de reiziger tegenkomt, zijn doodarme mensen in hutten. Een bloot jongetje rende vrolijk door het dorp met een fladderende vlinder aan een touw.
Morgen Tom van Deel met Ballade van de ansjovis. Mooie eerste regel: ‘Wij zijn het zilver van de Zuiderzee geweest’.
(donderdag gepubliceerd op Neder-L)
(donderdag gepubliceerd op Neder-L)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten