woensdag 30 juli 2014

Een lasso van luister (1)


Taal, stijl, poëtische taal, poëtische stijl. In deze cyclus van drie gedichten bijvoorbeeld:
 
1.
 

Geen lediggang is het meer, van en naar school te gaan.
We lopen ons stuk kassei samen, lettend op onze woorden.
 
Volle kracht van de zon met ons. Met de armen om elkaars
schouders komen we het speelplein op. Believen de staande, 

de kastanjebergschaduw heersend van de muurglasscherpten
tot anderzijds het bloeiseringenoverwolkte, smeedspiesenhek. 

We mogen kiezen wie van de Dioskuren we willen zijn, zijn
wederkerig bereid Pollux' sterfelijke evenknie te wezen.
 

2. 


Onze vrindschap is doordrongen van het kastanjeduister,
van flitsen krijgsgehuil en de zonneschijn om ons heen.
 
Schouder aan schouder tegen de ontgroende bekraste bast
staan wij, die schaduw lieven omdat een gesprek wij zijn. 
 
Onder de kaarsenversierde kastanje der lefpsalmschool is
een schouderophalen over de Uitdrijving uit het Paradijs 
 
over de schrei van de sliert vangers op de tegelvloer zogoed
als over Mooianna in het grintperk omzingzangd met majesteit.


3.        


Een lasso van luister omsingelt met zijn afstandelijke
slang- en tangbeweging ons. We zijn bij elkaar gekluisterd. 
 
Elk klein steekspel is om in een onverschillige woonwereld
de idee van trouw, de eer in de heroïeke stijl vol te houden. 
 
Onder het confronterend oog der geraniumruiten in de Boomse
steenmuur de voor 1000 veldkampementen toereikende gerustheid 
 
van deze met het strobleke, teruggeworpen haar, de krenkend grijs
blauwe ogen, de elitaire lippen sprekend de scherpte des zwaards.


 
Drie gedichten uit Germania, een canto van Jacques Hamelink. Eén canto, ruim 160 pagina's poëzie, onderverdeeld in drie delen die samen weer elf afdelingen vormen. Deze drie vormen het begin van afdeling vier: Onder de kastanje met de tegenstander – de afdeling die het eerste deel, Krijgsgod van de koude grond, afsluit. Ze worden door een blanco pagina gescheiden van de drie daaropvolgende gedichten; ook in de inhoudsopgave worden ze gepresenteerd als een samenhangend geheel. De hele afdeling Onder de kastanje met de tegenstander telt negen gedichten. 

Het is een hiërachische opbouw die doet denken aan de manier waarop kinderen zich in de wereld localiseren: Gorredijk, Friesland, Nederland, Europa, Aarde, Heelal. Met kinderen worden we geconfronteerd in dit gedicht: godenzonen op een schoolplein, die zich van hun klasgenoten afzonderen - zelfs van Mooianna - en hun rituele kleine twisten opvoeren. In de laatste vier regels wordt het misschien een beetje ingewikkeld, maar als ik het goed zie wordt hier in een alledaagse wereld van geraniums en een steenmuur een bijzondere vriendschap opgeroepen: een vriendschap die gelijk is aan '1000 veldkampementen' en de 'ik' die in 'we' is geïmpliceerd daarmee bijna letterlijk een basis biedt. In de laatste twee regels krijgen we een portret van de vriend. 

Met Hamelinks reputatie is het merkwaardig gesteld. 's Lands belangrijkste poëziecriticus, Piet Gerbrandy, schrijft bewonderende stukken en wijdde de helft van zijn dissertatie aan een van de bundels die aan Germania voorafgingen: Zilverzonnige en onneembare maan uit 2002. De dame van de tapisserie uit 2008 werd genomineerd voor de VSB-prijs. Op die bundel volgde twee jaar later Germania. Tussen 1986, het jaar dat een wending in Hamelinks dichterschap betekende, en nu verschenen in totaal veertien bundels en er is een nieuwe bundel aangekondigd. 

Academische belangstelling bestaat er ook in Vlaanderen. Al in 1978 promoveerde Michel Bartosik op Hamelinks vroege poëzie. Een van zijn leerlingen, Anneleen De Coux, promoveerde in 2012 op het poëtisch oeuvre. In Celan auseindergeschrieben, het proefschrift van Carl de Strycker over de invloed van Paul Celan op de Nederlandstalige poëzie, is Hamelink een van de sleutelfiguren. De geleerde belangstelling is daarmee groter dan die voor andere dichters van Hamelinks generatie: dichters als Verhagen, Ouwens, Kopland en zelfs Faverey. 

Met de weerklank in de literaire wereld ligt het anders: veertien bundels en dan één keer een nominatie voor een literaire prijs van allure. Wanneer er een nieuwe bundel verschijnt, komen er soms oprechte bewonderaars aan het woord, maar ik lees vaker recensies waarin achter de plichtmatigheid van complimenten onverschilligheid lijkt schuil te gaan - als de bundels al worden gerecenseerd. In het voetspoor van Komrij wekt de moeilijkheidsgraad van Hamelinks werk bovendien nogal eens de spotlust op - iets waartoe een erkend moeilijke dichter als Ouwens nauwelijks uitnodigt. Met de poëzie van Jacques Hamelink lijkt wat aan de hand te zijn.


Piet Gerbrandy, De gong en de rookberg, Groningen 2012. De dissertatie van De Coux staat integraal op dbnl; zie ook de bibliografie. Het proefschrift van De Strycker verscheen in 2012 in een handelsuitgave.  


Het voetspoor van Komrij: hier en hier.

maandag 21 juli 2014

Onbekommerdheidsblauw



Ik weet niet zoveel. In ieder geval niet genoeg om dit gedicht direct te begrijpen:


   (lied van het W. Müllerbos)

Door het W. Müllerbos te S.
liep ik een zomerdag.
De zon scheen op mijn mosbegroeide pad
en het was ritselragfijntjilpen stil.

Hoe makkelijk voorstelbaar was het daar
lopend in het W. Müllerbos te S.
niet in het W. Müllerbos te S.
maar in het midden van het F. Kuipersbinnen
- daar waar
als een octopus met vangarmen aders o.a. aorta
onverpoosd het hart pulseert -
leukocytklein,
Alice-gewijs in spirillenland verzeild geraakt te zijn.


Het is van Frans Kuipers, komt uit zijn bundel Wolkenherdersliederen uit 2009 en staat vandaag op de poëziekalender van Van Oorschot. Ik ken één bundel van Kuipers - het dit jaar verschenen Molwerk dat in de NRC juichend werd besproken door Guus Middag. Een sympathieke dichter, die Kuipers. Het bleek ook bij een optreden in het Amsterdamse poëziecentrum Perdu waar hij Molwerk integraal voorlas. Perdu, normaliter een bolwerk van maatschappijbetrokken avantgardisme op conceptuele grondslag, werd even integraal ingepakt door Kuipers' charmante neologismen, zijn zuidelijke g en een consequent naïeve blik aangaande de zaken des levens. Wandelen over de Vughterheide, beseffen wat daar gebeurd is en toch oog blijven houden voor 'het onbekommerdheidsblauw van de hemel'. Zoiets.

Ik weet niet zoveel, maar wat weet ik wel? Dat ik niet hoef te weten waar dat W. Müllerbos precies ligt bijvoorbeeld. Het wordt vier keer genoemd, waarvan drie keer in combinatie met een locatie S. en het valt vast makkelijk te googlen. Als ik dat zou doen, zou ik een nadrukkelijk signaal van een dichter niet serieus nemen: die wil blijkbaar alleen maar een concreet bos oproepen. We lopen met hem mee en dankzij een initiaal wordt het ons eigen concrete bos - zoals dat hoort te gaan bij het lezen. We zien wat de 'ik' ziet: een bos, zonlicht, mos op een pad. De concreetheid culmineert in het neologisme van de vierde regel: even hebben we de illusie dat we, zo precies als maar kan, horen wat de 'ik' hoort. 

Een lezer heeft zijn arsenaal aan eigen ervaringen en stelt zich een W. Müllerbos te S. voor. Andermans bos wordt zijn eigen bos, andermans buiten wordt zijn eigen buiten, andermans binnen wordt zijn eigen binnen. Bijna letterlijk dalen we af in het hart van F. Kuipers - in deze regels doet het gedicht denken aan sciencefictionfilms waarin iemand op speurtocht gaat door het menselijk lichaam. Het zijn vaak kinderen die dat doen, geloof ik - mijn genre is het niet helemaal. Ik zie de naam van Alice staan - een verwijzing die ik begrijp. Alice en de octopus: twee vergelijkingen uit werelden die met een bos of een pulserend hart weinig te maken hebben en blijkbaar nodig zijn om iets te verhelderen.

En dan raakt de dichter, die zijn bos tot een bos van mij wist om te vormen en hard op weg was om dat te doen met onze respectievelijke binnensten, mij kwijt. Er leek zich een transformatie te voltrekken - niet alleen de alledaagse mystiek van het lezen, maar iets wat verder ging. In het gedicht werd een buitenwereld een beeld van een raadselachtige binnenwereld waarin de ik-figuur gewoon rondliep en de lezer die ik ben, maakte de transformatie mee. Maar leukocyten en spirillen - ik heb geen idee wat het zijn. 'Makkelijk voorstelbaar' blijkbaar voor het lyrisch subject - niet voor mij. Leukocyten zullen inderdaad klein zijn en spirillen zullen een vorm hebben waarover je je als een Alice kunt verwonderen. Maar dat een lezer naar Wikipedia wordt gestuurd, lijkt me onvermijdelijk. 

Het geldt in ieder geval voor deze lezer. Met mijn Wikipediakennis zal ik het gedicht herlezen. Ik ben abrupt uit een lezersparadijs geschopt. Mijn aanvankelijke intuïtieve vervoering zal ik proberen op te roepen als een acteur. 


Leukocyten en spirillen op Wikipedia; het W. Müllerbos te S. is op het hele internet niet te vinden.
 

Gisteren gepubliceerd op Neder-L. Daar en op Facebook werd ik gewezen op de mogelijkheid dat er gerefereerd wordt naar Schuberts Winterreise op tekst van Wilhelm Müller. Via de mail bereikte mij nog een andere suggestie en dat leidde tot de volgende aanvulling:
 

Een eerdere versie van het gedicht:


DOOR HET WIM-BEUNINGERBOS te S.
liep ik een zomerdag.
De zon scheen op mijn mosbegroeide pad
en het was ritselragfijntjilpen stil.

Hoe gemakkelijk
was het zich voor te stellen daar
niet in het Wim Beuningerbos te S.
maar in het midden
van het Frans-Kuipersbinnen,
daar waar,
octopus met vangarmen aders o.a. aorta,
onverpoosd het hart pulseert,
iets zich voortspoedend leucocyte-kleins,
een Alice-gewijs in het spirillenrijk
verzeild geraakte te zijn.


In 2008 verschenen in Het liegend konijn en te vinden via dbnl. Wim Beuning was een beeldend kunstenaar die van grillige vormen hield.

Met dank aan Jan Buijsse die me op deze versie wees.

donderdag 19 juni 2014

Gelijkenis


Niet direct de fysionomie, maar lichaamsbouw, schedelvorm.

Koppen waarmee je een gat in de grond kunt boren. Je komt uit bij Paaseiland.

Mijn grootste tekortkoming? Dat ik naïef ben. Dat lieg je, zegt de door de wol geverfde interviewer. Nee, ik ben naïef. We zien: als er iets is wat hij oprecht meent, dan is het dat.
De ander: ik ben te goed van vertrouwen en word altijd bedrogen.
Niet alleen een systeem of systemen, maar het toeval uitsluiten. De spelersbus - die heb ik gemaakt.
De ander laat geen mus zomaar van het dak vallen en als het wel gebeurt, is het om iets mee te delen over een wereld waarin de mussen zomaar van het dak vallen.
De een wil in een vraaggesprek vragen horen en geen meningen. De vragen die hij te horen krijgt zijn altijd vragen met een mening.
De schrijver: dit is geen vraaggesprek, maar een vertelgesprek van mijn kant.
Schoolmeesters allebei. De fanatieke gymleraar die groepsgeest kweekt en niet alleen maar gelukkig wordt van een fenomenale duikvlucht. De reserves die even hard juichten als de doelpuntmaker zelf en het veld op stormden: dat was het mooiste moment.
De ander: zoon van twee onderwijzers die zijn engagement en knorrigheid vaak in verband bracht met het bloed dat nu eenmaal door zijn aderen stroomt. Wat moeten de mensen doen? Ze moeten doen wat ik zeg.
Ze luisteren niet.
"Stijve Jezus" kreeg de schrijver als kind naar zijn hoofd geslingerd wanneer hij de straat opging. De succesvolle trainer die aan de nationele borreltafel van lacherige mediatypes een 'idioot' wordt genoemd.
Woedeaanvallen wanneer ze verkeerd begrepen worden. Paranoia, explosies van frustratie. That 's a stupid question. Ben ik nu zo slim of jij zo dom? Geen vraag, maar een expressieve uiting. De wereld schuurt langs een dunne huid.
 
Gisteren gepubliceerd op Neder-L.

donderdag 15 mei 2014

Bericht uit het labyrint

Een schrijver, een immigrant, gaat ten onder in de labyrintische stad waarin hij zijn toevlucht heeft gezocht. Zijn nieuwe stamcafé – een woord dat niet echt lijkt te passen bij beschaafd mediterraan slempen - is de Bar met de Spiegels. Een labyrintische stad, spiegeleffecten: het personage dat ten ondergaat wordt meestal Ilja genoemd en soms Leonardo. De schrijver die gisteravond de Librisprijs in ontvangst nam, zag er niet verlopener uit dan voor zijn vertrek. We zagen een gelukkig man.  
 
In een interview in de NRC rond de verschijning van La Superba liet Pfeijffer er geen twijfel over bestaan: „Ik kan de krantenlezer geruststellen dat de roman niet autobiografisch is: ik heb het hier prima naar mijn zin en anders dan mijn personage ben ik vooralsnog niet hopeloos ten onder gegaan." Het personage Ilja Leonard dat aan lager wal raakt en van zijn identiteit wordt beroofd,  is een personage in een roman. Als we het niet al dachten. In die roman verbeeldt niet alleen het personage Ilja Leonard zich een beter leven – dat doen ook vele anderen. Toch: wanneer in een roman een personage verschijnt met een naam die identiek is aan de auteursnaam op de kaft, heeft dat consequenties. Het pact van de fictie lijkt te worden opgezegd. Wanneer we tot de conclusie komen dat het pact van de autobiografie ook een beetje onzin is, lijkt de willing suspension of disbelief zich even uit te strekken tot een fenomeen uit de werkelijkheid zelf: de werkelijkheid van een reëel existerende schrijver te Genua. Belief? Disbelief? Wat doet het ertoe. Het is juist deze dubbelzinnigheid die La Superba tegelijkertijd volkomen ondubbelzinnig maakt. De roman wordt één grote retorische geste.    
 
Die geste bestaat uit drie delen en twee intermezzo’s. De delen vertellen het verhaal van Ilja; de intermezzo’s, die beide exact evenveel bladzijden innemen, het verhaal van twee andere emigranten. De eerste is een alcoholische, zijn leven bij elkaar fabulerende Engelsman die herinneringen oproept aan meer van dit soort types. De consul uit Lowrys Under The Vulcano bijvoorbeeld, het meest alcoholische niet-Russische personage uit de wereldliteratuur. De tweede is Djiby, een Senegalese bootvluchteling die alles mee heeft gemaakt wat een bootvluchteling mee kan maken. “Het verhaal bestaat uit dingen die mensen me verteld hebben, die ik in de krant heb gelezen. De Spaanse vissersboot bestaat, de naam van de kapitein klopt, alleen het personage Djiby heb ik verzonnen.” Aldus Pfeijffer in hetzelfde NRC-interview.
 
Het levensverhaal van de dronken Engelsman hangt van de fantasmen aan elkaar, maar wordt door de ikverteller zakelijk gerapporteerd. Het vluchtverhaal van Djiby hangt aan elkaar van gebeurtenissen waarvan je als lezer zou willen dat het fantasmen waren, maar ook die worden zakelijk gerapporteerd. De beide intermezzo’s beslaan samen ongeveer een kwart van het boek. Binnen de retorische geste die het boek wil zijn, vind ik ze niet helemaal geslaagd. 
 
Het heeft te maken met de afwezigheid van de dubbelzinnigheid in hun verhalen en de afwezigheid van dubbelzinnigheid in hun tragiek. De zich van roes naar roes voortslepende Engelsman is een cliché van verlopenheid, de Senegalese gelukszoeker een cliché van maatschappelijke treurigheid. In La Superba zijn hun verhalen geleende, secundaire verhalen. Beide personages kruisen het pad van het ikpersonage zonder dat ze veel te weeg brengen in zijn bewustzijn: het zijn spiegels waar hij niet in kijkt. Wanneer zijn tocht door het Genuese labyrint een hellevaart wordt, heeft dat te maken met dubbelzinnigheid: dubbelzinnigheid van artistieke ambities, Italiaanse maatschappelijke verhoudingen, seksuele verlangens en seksuele identiteiten. Het ikpersonage vervult een dubbelzinnig verlangen en gaat daaraan kapot. De enkelvoudige roes van een Engelsman en het enkelvoudige verlangen naar een beter leven van een Senegalees steken daar als een toevallig noodlot bij af en staan, in al hun simpelheid, los van de tragiek die de roman wel degelijk overdraagt.  
 
 
Gisteren gepubliceerd op Neder-L.
 

woensdag 30 april 2014

Oude jazz


Over Hans Verhagen (2) 
                                                                
In 2003 verschenen Verhagens verzamelde gedichten onder de titel Eeuwige vlam - met daarin de tweede versie van het openingsgedicht uit Sterren cirkels bellen die ik eerder citeerde -, werd er een tentoonstelling gewijd aan zijn werk in het Letterkundig Museum en kwam er onder de titel Tegen alle bloedvergieten en kanariepieten in een Schrijversprentenboek uit waaraan moderne grootheden als Jan Mulder en Ilja Pfeijffer meewerkten. Na twee decennia waarin van Verhagens reputatie niet veel meer over leek te zijn, was dat een wonderbaarlijke wederopstanding.

Het was vooral de dichter zelf die opstond. Niet direct met Kouwe voeten dat na een pauze van twaalf jaar verscheen in 1983 en ook niet met Autoriteit van de emotie uit 1992 - beide bundels werden matig ontvangen. Het veranderde pas echt met Echoput & luchtkasteel uit 1995. In 2000 verscheen Triomfantelijke wandelingen, in 2002 Quasi-kamikaze: niet alleen een dichter leek weer in zijn dichterschap te geloven, maar dat deden ook een uitgever die zijn werk liefdevol uitgaf en spraakmakende critici als Pfeijffer en Gerbrandy. De goegemeente geloofde met hen mee.

Tegen alle bloedvergieten en kanariepieten in gaat vergezeld van een dvd met fraaie fragmenten uit Het gat van Nederland - het legendarische VPRO-programma dat onder redactie van Hans Keller de buitenissigheid van het vaderland registreerde, twee seizoenen werd uitgezonden, met de Nipkowschijf werd bekroond en de standaard zette voor een VPRO-documentairestijl die het decennia heeft uitgehouden. Trage camerabewegingen nemen een omgeving op, een interieur en een personage. Onderwerp en personage worden geïntroduceerd door een bronzen stem - die van Hans Keller of Jan Blokker. Na verloop van tijd begint het personage zelf te spreken. Pauzes, stiltes, sfeer - het was de esthetiek van de beschaafde joint. Berichten uit de samenleving, Macchiavelli, Diogenes: tot diep in de jaren negentig liepen reeksen boeren naar een hekje en staken ze, wanneer ze eindelijk binnen waren, in rembrandtiek licht een pijp op. De stijl leeft getrivialiseerd voort in een programma als Man bijt hond.

In 1973 zochten jonge programmamakers een geschikte vorm voor hun visie op het menselijk bedrijf. Wat zoveel jaren later vooral opvalt, zeker in de bijdragen van Verhagen, is de melancholie: in de onderwerpskeuze en in de manier waarop er werd geregistreerd. Invalide kloosterzusters prijzen hun schepper en hompelen onder begeleiding van Flying van de Beatles het beeld uit. Een Rotterdamse juwelier draait alleen nog maar oude jazz - muziek uit de tijd dat het uitgaansleven nog gezellig was en zijn joodse vriend niet verdwenen. De ondergang van tbs'ers, junks, de schrijver Vaandrager: de terughoudende interviewer Verhagen lijkt zijn protagonisten onbeperkt het woord te geven, terwijl de camera geduldig en precies hun omgeving verkent.

Na de expansieve jaren zestig was dat het begin van de jaren zeventig: de jaren waarin Mensje van Keulen en F.B. Hotz debuteerden, Komrij de negentiende eeuw in ere herstelde en Nescio een belangrijker schrijver werd dan Vestdijk. De meeste indruk op de dvd bij Tegen alle bloedvergieten en kanariepieten in maakte op mij Trap naar zee: een documentaire uit 1975, een jaar na het einde van Het gat van Nederland. In Verhagens geboorteplaats Vlissingen worden de dijken verzwaard en moet een monumentale trap verdwijnen. Een trap verdwijnt, gebouwen verdwijnen, een man en een vrouw op een ansichtkaart worden door niemand meer herkend. In wat nog het meest een associatief filmessay lijkt, komen onder meer een sloper aan het woord, een oude man die de decennia heeft meegemaakt, een jongeman die de ruimte van zijn jeugd afgebroken ziet worden. In 1975 was ik zeventien; ik geloof dat ik rond die tijd een tikje te ongedurig was voor slome VPRO-esthetiek. Ik zie Trap naar zee nu en zie bakkebaarden, gekleurde overhemden en vreemde truien praten over een wereld die is verdwenen.


Eerder verschenen op Neder-L.

maandag 21 april 2014

Spatie


Over Hans Verhagen (1)

Ik rij wat rond,
maar meestal zit ik binnen,
te creëren.

Als de zon schijnt gaan de tuindeuren open.

Je kan de gouden regen ruiken.

Of:

Ik rij wat rond,
maar meestal zit ik binnen,
te creëren.

Als de zon schijnt gaan de tuindeuren open.

Je kan de goudenregen ruiken.


Wie in een antiquariaat de planken met poëzie afstruint, heeft de bundel waarvan dit gedicht het openingsgedicht is, op zijn minst gezien. Sterren cirkels bellen van Hans Verhagen verscheen in 1968 niet alleen in de oplage van een Literaire Reuzenpocket van de Bezige Bij, maar de bundel was ook spectaculair vormgegeven door Wim T. Schippers. Vijf, zes kleuren met dan ook nog drie verschillende tinten blauw, op de voor- en achterkaft een portret van de dichter als John Lennon, sterren, cirkels, rechthoeken, rafelranden, een palmboom, een ganzenveer - het lijkt een psychedelische uitdragerij, maar wie de bundel ooit in handen heeft gehad, ziet een heldere esthetiek in de traditie van Piet Zwart en Dick Elffers. Wat de vormgeving betreft is het zonder twijfel de mooiste bundel die ooit in Nederland verschenen is. Als ik al die exemplaren in de antiquariaten zie, is - geloof ik - niet iedereen het met mij eens.

Gedichten 1964 - 1967 luidt de ondertitel van de bundel die, zoals uit de inhoudsopgave blijkt, in totaal zestien cycli bevat. Ik rij wat rond is het eerste gedicht van De droom van de dichter, een cyclus uit 1967. Dat de bundel juist met die cyclus opent, is een bewuste keuze geweest van Verhagen. De vijftien overige cycli worden chronologisch gepresenteerd: van Televisie uit 1964 tot Bellen uit 1967. In Eeuwige vlam, de uitgave van Verhagens Verzamelde gedichten uit 2003, is de chronologie hersteld. De cyclus die Sterren cirkels bellen eerst opende, sluit de bundel nu af. Wat eerst de introductie vormde tot afgemeten readymades laat nu vooral de continuïteit zien met wat erna kwam: de in een religieus idioom gegoten mystiek van Duizenden zonsondergangen. Ook die fraai uitgegeven bundel, met op de kaft het Kreuz an der Ostsee van Caspar David Friedrich in een okerkleurig waas, werd een succes bij kritiek en publiek: drie drukken in ruim een jaar. Ook die bundel werd een evergreen in de antiquariaten.

In de decennia die volgden ging het niet zo goed met Verhagens reputatie. Toen in 1983 eindelijk Kouwe voeten verscheen, werd dat nieuwe werk slecht ontvangen. Voor Komrij moet Verhagen iets vertegenwoordigd hebben wat hij verafschuwde: in de eerste druk van zijn Duizend en enige gedichten uit 1979 nam hij precies één gedicht van hem op. Een Nel Benschop van de trippende gemeente, zoiets. In literatuurgeschiedenissen uit die jaren is Verhagen evenmin erg aanwezig. Anbeek noemt in 1990 zelfs zijn naam niet – het werk van Armando en K. Schippers wordt uitvoerig geanalyseerd. In Nederlandse literatuur, een geschiedenis uit 1992 komt Verhagen één keer voor in het hoofdstuk over de verhouding van Nederlandse auteurs tot de Heilige Schrift: in Duizenden zonsondergangen wordt Maria Magdalena aangeroepen. Als het elders over de cruciale periode van gard sivik en De nieuwe stijl gaat, vallen de namen van Verhagens mederedacteuren Sleutelaar en Armando - het is alsof de naam van de dichter die op het moment zelf de poëtica het meest leek te verwezenlijken, moest worden verdonkeremaand. Dat gaat door tot Altijd weer vogels die nesten beginnen van Brems uit 2006: de naam van Verhagen is te vinden in opsommingen van redacteuren, Zestigers of dichters in Carré, maar het blijft allemaal terloops. Het werk van Vaandrager, Armando en zelfs Sleutelaar blijkt wél uitvoerige citaten te verdienen.

Dat Verhagen in 2009 de P.C. Hooftprijs werd toegekend, kwam voor velen dan ook als een verrassing.



Eerder gepubliceerd op Neder-L.

 

maandag 17 maart 2014

Labov en de literatuurwetenschap


William Labov, de sociolinguïst aan wie Marc zo'n mooie serie wijdde, is de laatste taalkundige geweest die een diepgaande invloed op de literatuurwetenschap heeft uitgeoefend. Dankzij hem vielen nogal wat letterkundigen van een talig geloof af. Het heeft alles te maken met zijn sociologische blik.

Wat was het geloof of paradigma? Dat was de overtuiging dat het taalgebruik in literaire teksten zich op de een of andere manier onderscheidde van het taalgebruik in niet-literaire teksten. Wat zo ijverig door neerlandici en andere brave werkers in het literaire veld werd bestudeerd, verdiende dat vanwege een bijzondere structuur, afwijkend taalgebruik, de niet-referentialiteit der taaltekens, een bijzondere gelaagdheid, bijzondere kunstgrepen. Wat het precies was - daar kon je over twisten. Het getwist maakte de literatuurwetenschap in de jaren zestig en zeventig tot een levendig vak dat als Theoretische Literatuurwetenschap op de universiteiten werd geïnstitutionaliseerd. Een vak met richtingen, stromingen, 'scholen'. Heel af en toe dolf of delfde zo'n school het onderspit. Het was een teken van vooruitgang: de wetenschap schreed voort.
 
In 1967 publiceerde Labov samen met Joshua Waletzky het artikel Narrative Analysis; Oral Versions of Personal Experience. In deel 5 van zijn serie geeft Marc weer hoe Labov in The Language of Life and Death, zijn boek uit 2013, alledaagse verhalen analyseert. Wat mij frappeerde was dat het niet echt verschilde van hoe hij dat bijna een halve eeuw eerder deed. Een halve eeuw ideeën uitwerken en verdiepen om ze te laten culmineren in een boek met een prachtige, ambitieuze titel. Op de gereformeerde universiteit in Amstelveen zou hij waarschijnlijk schuin zijn aangekeken wegens zelfplagiaat, maar elders gaat dat anders.
 
Wat maakte Narrative Analysis; Oral Versions of Personal Experience tot zo'n ogenopenend artikel? Dat was de constatering dat elke verhalenverteller, hoe ongeletterd en weinig pretentieus ook, zijn verhaal op een bijzondere manier vertelt. Weliswaar heeft een verhaal een 'basic underlying form', een correspondentie met de chronologie van wat er gebeurde, maar vervolgens wijkt elke verhalenverteller van die 'primary sequence' af. Een verhalenverteller werkt naar een pointe toe. Terwijl hij dat doet, stelt hij het vertellen van sommige onderdelen van zijn verhaal uit en creëert hij meerduidigheid en interpretatieve ruimte. Een verhaal met alleen maar een 'primary sequence' doet zich in de praktijk zelfs niet voor. Het is in meer dan één opzicht 'pointless'.
 
Dat was een uitkomst die het tapijt wegtrok onder elke vorm van literatuurbeschouwing die verwachtte dat er iets specifiek taligs geponeerd kon worden over wat literaire teksten tot literaire teksten maakt. Als consequent van een patroon wordt afgeweken, tot in het meest banale verhaal aan toe - wat kan er dan ooit systematisch beweerd worden over die krankjorum heterogene verzameling teksten die tot de literatuur gerekend worden? Wat valt er concreet vast te stellen over tekstuele eigenschappen of de manier waarop die worden waargenomen? Niets wat niet ook in meer of mindere mate geconstateerd kan worden bij teksten die geen sterveling tot de literatuur zou rekenen: de verslagen van persoonlijke lotgevallen die Labov en Waletksy analyseerden.
 
Niet in taal, maar in iets anders. De paradigmawisseling lijkt, zeker met terugwerkende kracht, op één grote, synchrone golf. De receptiegeschiedenis kwam op, de door Verdaasdonk op methodologische gronden gepropageerde literatuursociologie, het poëticaonderzoek. De veldwerkers van de neerlandistiek spraken niet langer over literatuur, maar over literatuuropvattingen. Het structuralisme van Merlijn en het New Criticism verdween, het Russisch Formalisme werd een schattig optimistisch relict, Jakobsons poëtische functie bleek te zijn wat het was: een onderdeel van een communicatietheorie, niet van een theorie over literariteit. De lagentheorie van Ingarden, de secundaire code van Lotman, op de TGG geïnspireerde transformatietheorieën - het was veel, heel veel en het had hoogstens een beperkte historische geldigheid. Soms leken sommige concepten geschikt om iets verstandigs te beweren over sommige teksten.
 
Het artikel van Labov en Waletksy werd tegelijkertijd een narratologische classic en een artikel waar je niet zoveel aan had: wie greep probeerde te krijgen op Proust of Brakman kon niet zo heel veel met hun gedetailleerde analyse van eenvoudige verhalen. In de Inleiding tot de literatuurwetenschap van Van Luxemburg e.a. uit 1987 wordt Labov nog genoemd; in latere inleidende werken kom ik zijn naam niet meer tegen. Dat zijn artikel een belangrijke rol speelde bij een Umbruch kan ik niet bewijzen aan de hand van een overweldigende hoeveelheid receptiedocumenten. Er is een zekere logica. Ik herinner me gesprekken bij de stencilmachine en de koffieautomaat. Toch: in de jaren zestig werd - niet in Amstelveen - een hoogleraar benoemd met iets als linguïstiek en literatuurwetenschap in zijn leeropdracht. Een internationale coryfee die een decennium later een gouden handdruk kreeg en doperwten ging kweken in Zuid-Frankrijk.
 
 
Gisteren gepubliceerd op Neder-L.