dinsdag 25 februari 2014

Wie is van glas?


'Charles VI (‘Le fol’, 1368-1422) leed aan waanideeën. Hij meende o.a. letterlijk van glas te zijn.' Zo luidt de aantekening van vertaler Maarten Elzinga bij een regel uit het gedicht The Conversations van Les Murray, de Australische dichter van wie onlangs een omvangrijke bloemlezing uit zijn werk verscheen. Meer dan vijfhonderd bladzijden en – geloof deze recensie niet – doorgaans uitstekend vertaald. Prachtig uitgegeven bovendien. Een obese, lichtelijk door Asperger bezochte boerenzoon uit de Outback met een encyclopedische tic en die zijn poëzie opdraagt aan de glorie Gods – hij is de grootste levende dichter van dit moment. Er zijn dagen dat ik hem de grootste levende dichter ooit vind.
 
The Conversations werd in de vertaling Gesprekthema’s;The glass king of France feared he’d shatter’ werd ‘De glazen koning van Frankrijk vreesde in stukken te breken’. Last van gekte kreeg deze Karel vanaf 1392. Zijn bijzondere ziektebeeld kende ik uit de biografie van Caspar Barlaeus: dat wonderlijke mengsel van geleerdheid, goedhartigheid en vreemde angsten en obsessies (hij verbeeldde zich soms van glas te zijn, of voeten van stro te hebben).’ Het citaat komt uit Het licht der schitterige dagen, Hella Haasses biografische schets van P.C. Hooft. Hooft stierf in 1647; Barlaeus overleefde zijn goede vriend maar een paar maanden. Op een winterdag in 1648 liet hij zich vallen in een regenput. 
 
Er waren er meer van glas. In Huygens’ ‘t Kostelick mal uit 1621 bijvoorbeeld:
 
Wat lett hem? ’t is van glas al wat men aan hem raeckt;
De stoelen zijn sijn’ dood, het bedde doet hem beven,
Daer vreest hy voor den bil, hier sal hem ’t hoofd begeven;
Daer grouwt hem voor een’ soen, daer trilt hy voor een’ knip (…).

Gruwen van een zoen, trillen van een vingerknip. Wat zo iemand ook precies ‘let’ of scheelt: erg prettig is het niet. Droeve teeckenen van een’ gequetsten geest, vindt Huygens, waarom je, omdat ze ook belachelijk zijn, het beste een beetje stiekem kunt lachen.
 
Een veertiende-eeuwse koning, een zeventiende-eeuwse geleerde; een kwaal die zo courant was dat Huygens hem kon opnemen in een opsomming van malligheden. Een van Cervantes’ Exemplarische vertellingen uit 1613 beschrijft hetzelfde ziektebeeld: bij een jongeman die intellectueel zo briljant is dat hij aan het hof wordt uitgenodigd maar tegelijk zo breekbaar dat hij moet worden vervoerd in een koets die volgestouwd is met hooi. In 1621, het jaar waarin ‘t Kostelick mal geschreven werd, verscheen The Anatomy of Melancholy van Robert Burton – die bizarre, onuitputtelijke voorloper van  de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders van de hedendaagse psychiatrie. Méér dan een Manual is die Anatomy – veel meer. Een eindeloze opsomming van de vormen die de melancholie kan aannemen plus een eindeloze opsomming van manieren om aan die melancholie te ontkomen. Het is het encyclopedische, deze encyclopedische combinatie die me af en toe het gevoel geeft dat dit het enige boek is waarin het is gelukt om de wereld in zijn compleetheid te beschrijven. De Glass Delusion komt er natuurlijk in voor. 
 
Het Wikipedia-artikel met die titel meldt dat het ziektebeeld de laatste eeuwen niet meer wordt waargenomen. Sinds Freud is niemand meer van glas. Woeste krachten en energieën spelen zich af in een binnenste en laten zich slechts kennen dankzij een uitlaatklep: de mens als stoommachine. Van glas zijn betekende zichtbaar zijn en breekbaar zijn – het lot van een halfvolwassen koning wiens hele existentie afhankelijk was van de erkenning door anderen. Rond het jaar van zijn gekte werd in Brugge het Gruuthusehandschrift samengesteld met daarin twee van de mooiste regels uit de Nederlandse literatuur:
 
           O cranc, onseker, broosch engien,
           snee of glas als dijn nature (…)
 
Dat de mens een zwak, instabiel en broos maaksel was, wisten Brugse burgers als ieder ander – de mens was als van sneeuw of glas. Wat Egidius overkwam – want over hem gaat dit lied – kon op elk moment ieders lot zijn: zo levend, zo dood. Dat besef zou nog wel een paar eeuwen aanhouden. Tegelijkertijd maakt het de vorm die het ziektebeeld kreeg bij de koning en de geleerde minder vreemd: een cultureel volstrekt aanvaardbare metafoor onderging bij hen een proces van verletterlijking, een demetaforisatie. Dát was vreemd. Het zou me niet verbazen als het binnen een pathologische context vaker voorkwam en ook niet als er in het Diagnostic and Statistical Manual een fraaie term voor bestaat.
 
 
Gisteren gepubliceerd op Neder-L.

vrijdag 31 januari 2014

Zonder string


De enige bundel van de vijf die ik gelezen heb. Een bundel waarvoor noch Van den Berg in NRC Handelsblad, noch Schouten in Vrij Nederland enige waardering kon opbrengen. Voor de eerste werd ‘de poëzie bedolven in te veel tropisch gekleurd taalgeweld’;  de tweede zag een dichter die ‘wel mateloos exotisch en grensoverschrijdend in de weer [was] met e-mailtjes en bluesliedjes, bedelaars en zeeleeuwen maar toch ook nogal ongeconcenteerd’. In De Groene beleeft Gerbrandy hetzelfde nogal anders: hij is ‘meegenomen op een zintuiglijk overweldigende tocht naar oorden die de meeste West-Europeanen exotisch zouden noemen’. Bij hem mondt het uit in een ‘fysieke leeservaring’ die in de buurt komt van een ‘trance’. 
 
Het laatste – dat vind ook ik iets moois. Er is poëzie waarbij ik het meemaak: de poëzie van Lucebert en Ouwens bijvoorbeeld. Poëzie vol beelden die ervaringen benoemen die omdat ze benoemd worden, herkend worden als een ervaring. Of zoiets. Ik geloof dat ik het verschijnsel ‘suggestiviteit’ omschrijf. Beelden, ritme, andere vormen van verbale muzikaliteit: in hun wonderlijke coöperatie creëren ze een object voor het ‘innerlijk oor’, zoals Lucebert dat noemde. Een gang van buiten naar binnen: iets resoneert dat misschien toch niet helemaal onder woorden gebracht kan worden. Maar: de trance, het extatisch knikkebollen – het gaat niet zonder subjectiviteit en semantiek. 
 
Het is die traditie waarbij Antoine de Kom zich thuis voelt. Nederlandse poëzie leest hij nauwelijks, aldus de dichter in een interview. Wel buitenlandse: poëzie van dichters als Wallace Stevens, César Vallejo en René Char. Het werk van Vallejo ken ik niet, maar het werk van de andere twee behoorlijk goed – ze zijn uitstekend in het Nederlands vertaald. Vooral het werk van Char past naadloos binnen de taakomschrijving van een hermetische trancedichter als Lucebert en Ouwens. De ziel geprojecteerd in het landschap van de Provence. Min of meer. Of omgekeerd. De lezer ziet het Char doen en al is zijn horizon die van de Noordoostpolder: hij snapt het niet, maar kent het wel. 
 
Niets van dat alles bij het lezen van Ritmisch zonder string. De ‘zintuiglijk overweldigende tocht naar oorden die de meeste West-Europeanen exotisch zouden noemen’ - het bleven – Fès, Paramaribo, Menorca – exotische oorden. Dat wil zeggen: buitenkant. In een strofe als deze: 
 
martinez.
schudder van kaarten hoeder van menig olijf
en klager bovenal tussen neus en lippen.
je bent een zwijgzaam dwergpaard
steeds weer stappend door sneeuw en bos en duister.
iemand zegt bekakt geen snob voor ogen
te kunnen krijgen maar dat een mot voor de klaagmuur
vol sokken er beslist toe doet.
er hangt hier tegenwoordig een affiche met wilde japanners
die tokyo vanuit hun bad bedrijvig bellenblazend gadeslaan.
rhoda onderging een zware maagoperatie aan haar ratelslang.
de japanners klapten om al deze zonderlinge uitlandigheid.
rhoda had iets en martinez verkondigde wat.
onder meer over de arabische prins die enkelvoudig en in onzin
meer dan de weg vroeg aan martinez. die had geaarzeld.
 
Beelden van de buitenkant: gecopypaste ansichtkaarten.  Niet echt iets dat oprijst uit het onderbewuste. Misschien wordt het in dit gedicht wel geproblematiseerd. Zelfs als dat zo is, gebeurt dat met een zinsmelodie die in meer dan honderd pagina’s nauwelijks iets persoonlijks krijgt. Wat hebben we wel? Woordspelige enjambementen – ‘geen snob voor ogen /  te kunnen krijgen’ - die we van Huub Oosterhuis niet zouden accepteren. Spelletjes met de bladspiegel – gecentreerde gedichten, gedichten met plaatjes, fake-e-mails, gedichten die eigenlijk proza zijn, gedichten met rare inspringingen – die de dwingende noodzaak hebben van montessoricreativiteit. 
 
Dat lag bij Stevens en Char, en waarschijnlijk ook Vallejo, toch wat anders.  
 
 
 
N.a.v. de toekenning van de VSB-prijs aan Antoine de Kom, Ritmisch zonder string, Amsterdam etc. 2013. Gisteren gepubliceerd op Neder-L.

maandag 20 januari 2014

Examen


1.         Het tekort aan huispersoneel en de toekomstige inrichting der woningen.

2.         Verzetspoëzie. 

3.         Onze manieren in het publieke leven. 

4.         Wat heeft de H.B.S. mij gegeven? 

5.         Zwarte handelaars en zwarte kopers. 

6.         De werkijver na de oorlog. 

7.         Het leven op het platteland. 

8.         Hoe droom ik mij het herstel van de verwoesting in mijn woonplaats? 

9.         Nederland bleef trouw.
 

Het eindexamen Nederlands van de Hogere Burgerscholen A en B in 1947, afgenomen in de namiddag van 3 juni. Een simpele opgave: maak een opstel. De kandidaat kreeg tweeëneenhalf uur de tijd.

Voor wie niets kon bedenken was er opdracht 10:  

Lees eerst het gehele stuk aandachtig door en beantwoord daarna de vragen, zoveel mogelijk met eigen woorden en in goed gebouwde zinnen 

Een nuttige cursivering, want wat volgde was een tekst van de beroemde volkenrechtjurist Van Vollenhoven die een proza schreef dat veel te veel Tacitus had gezien. Van de 24 zinnen waren er maar liefst zeven elliptisch. Zin drie: ‘ En dus hoe?’ Even verder: ‘Oorlog voorop; maar in nieuwen zin.’ Van Vollenhovens proza werd gevolgd door zestien begripsvragen, waarna het ‘in het kort’ moest worden samengevat.  

Een examen van bijna 67 jaar geleden. Ik vond het in het archief van mijn vader die al zijn eindexamens bewaard bleek te hebben. Nederlands, Frans, Duits, Engels, natuurkunde, scheikunde. Een apart vak mechanica. Vier soorten wiskunde: stereometrie, trigonometrie, algebra en beschrijvende meetkunde. Vier keer tweeëneenhalf uur. De HBS-B leidde op voor Delft en voor de economische hogescholen in Tilburg en Rotterdam. De HBS-A, als ik het goed heb, voor bijna niks: ook juristen moesten gymnasium hebben. Handelscorrespondentie, een kantoorbaan – dat was het voorland. Het wóórd handelscorrespondentie alleen al. Schimmen van Woutertje Pieterse en Frits van Egters. Rotterdam, Bordewijk. 

Dit examen op goedkoop, vergeeld papier. De onderwerpen, afgezien van nr. 3 dat ik me geherformuleerd – iets met social media - ook nu kan indenken: niets dan een onoverbrugbare afstand. Een vleug van Huizinga’s historische sensatie, sublieme herkenning: geen sprake van. Een hiërarchische samenleving waarin hbs’ers gymnasiaal proza moesten begrijpen en samenvatten, waarin elke willekeurige Nederlander zich een tekort aan huispersoneel moest kunnen voorstellen – het is vreemd en angstaanjagend. Eén generatie voor mij. 
 

Gisteren verschenen op Neder-L.

dinsdag 26 november 2013

Schittering


Vanochtend kwam het bericht dat Gerrit Krol is overleden. Op zaterdag 22 april 2012 stond een van zijn gedichten op de poëziekalender van Meulenhoff.  De laatste strofe:

Want alle vlees, het is als gras
en het witte, leven brengende kroesje
een vlinder, een libel misschien wel,
die schittert in de zon, vooral na een fikse regenbui.
Zijn poten houden met kracht een rietstengel vast,
dragen het vliesdun overschot,
dat trilt in de wind.

-------------------------------------------------------------------------

Een gedicht van Gerrit Krol op de Meulenhoffkalender vandaag.

Gerrit Krol is de schrijver die ik in mijn studententijd het meest las. Zijn nuchtere en weemoedige stijl, de theorieën waarmee zijn eenzame mannen greep probeerden te krijgen op leven, werk en vrouwen, zijn experimenteren met de romanvorm dat nooit een geforceerde indruk maakte.

Beschrijvingen van het licht dat schitterde op de spaken van een fiets. Landschappen in Groningen en Venezuela.

Zijn essays in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels waarin hij verder ging dan een literatuurwetenschapper ooit kon komen.

Opeens was de liefde over. Na De man achter het raam heb ik nooit meer iets van Krol gelezen. Ik bladerde zijn volgende boek, Maurits en de feiten, door. De bladspiegel was die van een gewone roman. Het bevestigde de indruk die ik had gekregen van fragmenten in De Revisor. Een roman met personages.

Nooit meer iets - tot vorig jaar. Ik wilde weten wat de magie geweest was. De zoon van de levende stad bleek nog steeds een prachtig verhaal. De man achter het raam een verhaal dat berustte op één idee – niet veel meer dan dat. Het gemillimeterde hoofd, Een Fries huilt niet – misschien moet ik die twee herlezen. De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels ligt nu voor me. Ik sla p. 21 op: “Een middelmatige schrijver herken je altijd daaraan dat je ‘m nooit zult betrappen op feitelijke onjuistheden. Alles klopt altijd, bij een middelmatige schrijver” en vraag me af wat Krol van Bonita Avenue zou denken.

Het gedicht van vandaag heet Een levende ziel en bestaat uit drie strofen. In de eerste kijkt de ikfiguur naar een man op een foto. Een naakte man, van achteren gezien en de laatste in een rij. 'Ter hoogte van zijn bilnaad hangt een kroes/ aan een oor, aan zijn pink'. Het is een foto uit de oorlog. De tweede strofe telt twee regels en lijkt me minder geslaagd. Maar dan de derde. Het kroesje van de man wordt ‘een vlinder, een libel misschien wel / die schittert in de zon, vooral na een fikse regenbui./  Zijn poten houden met kracht een rietstengel vast’ en dan komt er nog een fraai slot.

Ziel, vlinder, libel, schitteren in de zon. Het lukt Krol om ermee weg te komen door zijn nuchtere beschrijving van een situatie in de eerste strofe die op zichzelf niets te maken heeft met het beeld in de derde. Door de verbinding die Krol legt, licht er iets op – ik kan het niet anders onder woorden brengen. Dertig jaar geleden had ik een ferme mening over Krols poëzie: die was een stuk minder dan zijn proza. Misschien heb ik me vergist.

 
Eerder in een wat andere versie verschenen op dit blog; gisteren gepubliceerd op Neder-L.

zaterdag 26 oktober 2013

Passage (slot)


Een vergeten literaire hype van jewelste: The Outsider van Colin Wilson. Het boek verscheen in 1956. De auteur was een 24-jarige die op zijn zestiende van school was gegaan en zijn hoofd had gevuld met wat er in de British Library te vinden was. Een jongen uit een eenvoudig arbeidersmilieu schrijft een boek over de rol van lucide, visionaire buitenstaanders: van Van Gogh tot Roquentin – de held van Sartres La Nausée -, van William Blake tot Lawrence of Arabia. Toen het boek verscheen met aanbevelingen op de kaft en in de krant van opperste gezagsdragers als Cyril Connolly en Arnold Toynbee, de meest gerenommeerde criticus en de meest gerenommeerde historicus, mannen van de leeftijd van Wilsons grootvader bovendien, was de eerste druk van 5000 exemplaren binnen 24 uur uitverkocht. Herdruk op herdruk aan beide kanten van de oceaan. De auteur die daarvoor regelmatig de nacht doorbracht op een bankje in Hampstead Heath, werd een gewild societyfiguur. Op feesten en partijen zocht Marilyn Monroe zijn gezelschap.
 
Er zou een mooie studie te schrijven zijn over de ideologische continuïteit tussen de duffe jaren vijftig en de opwindende jaren zestig. Het heldhaftige individu dat het in dagen van burgerlijkheid en koude oorlog opneemt tegen de macht van de collectiviteit – we komen het tegen in Hollywoodfilms en sciencefictionromans. Jazz, visnetten en de zwarte coltruien van het existentialisme. Wanneer die plaatsmaken voor popmuziek, lang haar en fleurige hippiejurken, is het niet de algehele mentale conceptie die verandert, maar de emotie waarmee ze wordt beleefd. De angst en de krampachtigheid – het individualisme dat zichzelf soms lijkt te overschreeuwen: ze gaan op in de vrijheid en gelijkheid van een in gezamenlijkheid ervaren tegencultuur. De beelden van een man als Dylan: de wind die waait, de steen die rolt, de tijden die veranderen -  er zit altijd een hoop beweging in.
 
Wanneer een antropoloog als Turner in 1964 en 1974 de studies schrijft waarop Piet Gerbrandy zich baseert in Een vlok duisternis; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces kan zijn veldonderzoek nog zo gedegen zijn: als hij zijn conclusies trekt en die in verband brengt met de marginaliteit van dichters, monniken, kluizenaars, hippies en Indiase kastelozen, is Turner een kind van zijn tijd. Hij volgt een ideologie, een frame, een doxa of een epistème die -  onder welke benaming dan ook – de meesten van ons gedateerd aandoet. De enige wereld waarin zoiets nog floreert, lijkt de wereld van de ict te zijn - de buitenstaandersfilosofie van de baas van Apple. Dat hoeft niet voor of tegen Gerbrandys visie op Faverey en zijn werk te pleiten. Wat levert zijn antropologische invalshoek op? De rite de passage waarin Faverey ons in zijn gedichten voorgaat dankzij zijn geïnstitutionaliseerde marginaliteit - is dat meer dan een metafoor? Is het eventueel een gelukkige metafoor?
 
Nogmaals Gerbrandys theorie. De dichter stelt zich ‘als liminale figuur in dienst (…) van de gemeenschap’. De lezer ‘ervaart in een staat van verwarring de ritmische kringloop van leven en kosmos, aanschouwt de meerduidige sacra en verlaat gelouterd het leesproces om zijn leven van alledag weer op te pakken’ (26). Gedichten, cycli, bundels – ze kunnen allemaal die loutering te weeg brengen. Het geldt ook voor Favereys oeuvre als geheel: de eerste twee bundels met hun streven naar een contextloze ‘zuivere structuur’ (35) zouden dan de fase van de séparation du monde antérieur vormen; de vier bundels uit de middenperiode de stade de marge  -  het stadium van de liminale fase waarin het subject zich in een niemandsland bevindt; de twee laatste bundels zijn een poging terug te keren naar de wereld van alledag: een poging tot agrégation au monde nouveau (56-57). Dat alles omdat ‘het garandeert dat we ook bij zijn meest abstracte taalbouwsels de existentiële lading niet uit het oog verliezen’ (25).
 
Het laatste is blijkbaar een risico. Als lezer die Faverey vanaf Chrysanten, roeiers, zijn derde bundel, volgde en meteen de twee voorgaande bundels kocht, hoor ik ervan op. Nog meer hoor ik ervan op dat ook Chrysanten, roeiers, de bundel waarmee Faverey zijn reputatie vestigde, gelezen moet worden als onderdeel van een fase. Na die fase komen nog de bundels Tegen het vergeten, waarin ‘de potentiële nabijheid van de dood  tot iets heel gewoons [wordt gemaakt] waarover je je niet druk moet maken’, en Het ontbrokene waarin het met die dood opeens heel erg menens wordt. Over die laatste bundel schrijft Gerbrandy:
 
Zelden heeft een dichter de nadering van zijn einde aangrijpender onder woorden gebracht dan Faverey. Het feit dat juist deze bundel zoveel aandacht heeft getrokken, doet vermoeden zelfs de meest academische lezers als het er echt op aankomt op zoek zijn naar de mens in de poëzie. In Het ontbrokene is de taal geen gereedschap meer waarmee virtuoos geknutseld kan worden, maar een middel om de verschrikking te bezweren (61-62).
 
Dat Het ontbrokene een indrukwekkende bundel is, zal geen serieuze lezer betwisten – academicus of niet. Als rangordes van belang zijn, vind ook ik Het ontbrokene Favereys meest aangrijpende bundel. Dat door Het ontbrokene eerdere bundels in een ander licht komen te staan – het is de ervaring van elke lezer die een nieuwe bundel onder ogen krijgt van een dichter die hij kent. Voor Faverey en deze bundel gold dat misschien meer dan voor andere.
 
Maar dat wil niet zeggen dat Het ontbrokene iets toevoegt of afdoet aan eerdere bundels en wat de dichter en zijn lezers aan die bundels beleefden. Gedichten 2, Chrysanten, roeiers, Zijden kettingen – al die bundels hebben lezers gefascineerd en hen, academici of niet, bij tijd en wijle geraakt. Wie in Het ontbrokene de rechtvaardiging ziet van Favereys dichterschap omdat al het eerdere werk daarbij afsteekt als ‘virtuoos geknutsel’, neemt dat dichterschap eigenlijk niet serieus. Wie de antropologie nodig heeft om aan het geknutsel een 'existentiële lading' te geven, kan beter toegeven dat hij zeven bundels lang nauwelijks een lading wist te ontdekken. Hoe vaak kan een lezer eigenlijk gelouterd worden om de werkelijkheid met nieuwe ogen te bekijken? Een lezer die Faverey leest en herleest, loutert hij zich niet suf? Wat is het voor plezier dat lezers aan de poëzie van Faverey beleven? Ik heb zijn poëzie altijd gelezen als een complexe metaforische uitspraak over een werkelijkheid die zich op sommige momenten in haar volle omvang aan mij voordoet – of ik het nu wil of niet. Ik geloof dat ik een ander soort lezer ben dan de lezer Gerbrandy.


Gisteren gepubliceerd op Neder-L.

dinsdag 22 oktober 2013

Passage (2)


De schrijver als de gids die de lezer een wereld binnenvoert waar de vertrouwde conceptuele categorieën niet meer gelden. Van een eenduidig bestaansuniversum naar een meerduidig lezersuniversum om daarna het bestaansuniversum gezuiverd te aanschouwen. Twee keer gaat de lezer een drempel over. Kenmerkend voor de dichter Faverey is dat hij de lezer het overschrijden van die drempel, de limen, laat ervaren. Het geeft aan zijn ogenschijnlijk van de wereld losgezongen taalconstructies een existentiële lading. Als ‘manifestaties van het liminale’ blijken juist die verstoringen van logica, zinsbouw en referentie uiterst betekenisvol te zijn. Het kan worden gevangen in het begrippenapparaat van de antropologie: wat Favereys lezer doormaakt, is ‘in samengebalde vorm’ een rite de passage.

Dat is wat Piet Gerbrandy beargumenteert rond pagina 25 van Een vlok duister; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces. De notie van het liminale is niet helemaal onbekend in de neerlandistiek: in zijn proefschrift uit 1991 analyseerde Anthony Mertens Raadsels van het rund van Vogelaar in het licht van diens ‘liminale poëtica’. De drempel is de drempel van taal en rede; wat een auteur als Vogelaar probeert is om met behulp van de taal die drempel te passeren. Eén drempel is dat. Nieuw bij Gerbrandy, en kenmerkend voor zijn antropologische invalshoek, is de tweede drempel die de lezer terugvoert naar het leven van alledag. Het lezen van literatuur blijkt in een cultuur als de onze zich te voltrekken volgens parameters die lijken te komen uit het handboek van de antropoloog: dankzij de literatuur geeft de gemeenschap vorm en structuur aan Grote Vragen en ingrijpende gebeurtenissen. Gedichtjes op de bruiloft; gedichtjes op de rouwkaart. De archetypische dichter op zijn zolderkamer, de lezer met zijn stapel boeken op het nachtkastje: als ze zich verhouden tot de Dingen verblijven ze zelfs fysiek in het halfduister. Daarna gaan ze gewoon boodschappen doen of vallen ze gewoon in slaap.
 
Dat zou je kunnen concluderen. Gerbrandy doet het wel en niet. Hij inventariseert denkbeelden van existentiële antropologen en hun voorgangers, doet uitspraken over ‘het mensenleven’, de betekenis van literatuur als ‘een aangeleerde, geritualiseerde en min of meer collectieve handeling’, de schrijver ‘die zich als liminale figuur in dienst stelt van de gemeenschap’, de ‘aspecten van de existentie’ die in de literatuur centraal staan. Vervolgens deinst hij terug. ‘We zijn hier echter niet op zoek naar de eigenschappen van de literatuur in het algemeen’ schrijft hij, na enige eigenschappen te hebben geformuleerd, ‘maar naar een begrip van de poëzie van Hans Faverey’. Dat schrijft hij ongetwijfeld omdat het laatste iets moois is en het eerste niet te doen. Toch: als antropologische categorieën die gebruikt worden voor de beschrijving van inwijdingsrituelen ook bruikbaar moeten zijn voor de analyse van zoiets specifieks als de poëzie van Hans Faverey, gaan we wel heel erg drastisch top-down. Dat ‘de literatuur in het algemeen’ daar ergens hiërarchisch tussen zit, lijkt me onvermijdelijk.
 
Een belangrijke beperking van het antropologische begrippenapparaat laat zich aan de hand van meer dan alleen Faverey het makkelijkst illustreren. Het gaat om de tweede, cruciale fase in het liminale proces: wanneer de aspirant-geïnitieerde zich bevindt in wat ik ‘een schemergebied’ noemde en Gerbrandy ‘een onbestemd niemandsland’. Het is in die fase van marginaliteit dat de vertrouwde conceptuele kaders wegvallen en de deelnemers niets anders dan symbolische handelingen uitvoeren. Gerbrandy verwijst naar de Schotse antropoloog Turner (23):
 
Essentieel voor dit alles is, volgens Turner, dat de mythen, acties en objecten meerduidig (multivocal) zijn, zodat alle deelnemers, die immers vaak uit verschillende segmenten van de gemeenschap afkomstig zijn, er hun eigen interpretatie aan kunnen  geven. Ze delen een ingrijpende ervaring die hen tot een groep maakt (…)
 
Het lijkt me de vraag of wat hier multivocal heet en de eigen interpretatie die dat oplevert, ook maar iets te maken heeft met de meerduidigheid van een Shakespeareaans drama, een achttiende-eeuwse roman, Madame Bovary of Finnegan’s Wake. Initiatieriten van aboriginals, de witte jurkjes van communicanten, foetenhorror – als er al iets particulier te interpreteren valt, gaat dat ten onder in de overgeleverde betekenissen waartoe de aspirant zich bekent.
 
Turner ziet dat anders in een citaat dat Gerbrandy instemmend vertaalt:
 
Liminaliteit kan misschien gezien worden als het Nee tegen alle beweringen die zeggen dat iets zo is en deze structuur heeft, maar in zekere zin ook als de bron van al die beweringen, en sterker nog, als een domein van zuivere mogelijkheid waaruit geheel nieuwe figuraties van ideeën en betrekkingen kunnen voortkomen.
 
Het Nee tegen alle beweringen, een domein van zuivere mogelijkheid, geheel nieuwe figuraties: Turner denkt niet aan rites van natuurvolken, Rooms-katholieken of corpsballen, maar aan kluizenaars, monniken en hippies. En aan dichters. ‘De gemeenschap heeft een marge nodig om zichzelf te definiëren. Structuur kan niet zonder anti-structuur.’ Wanneer Gerbrandy het werk van Faverey bespreekt, is de meerduidigheid in de tweede liminale fase een cruciaal element in zijn redenering en de rechtvaardiging voor wat hij zelf zijn ‘antropologisch begrippenapparaat’ noemt. Het is gebaseerd op een antropologische wensdroom uit de jaren zestig.


 
Gisteren geplaatst op Neder-L; wordt vervolgd.

dinsdag 15 oktober 2013

Passage (1)


Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott: de beroemde uitspraak van Leopold von Ranke die elke historicus als eerstejaars te horen krijgt en een literatuurhistoricus, als het goed is, niet veel later. Elk tijdperk staat recht voor God: middeleeuwen zijn niet belangrijk omdat ze duizend jaar lang ergens tussenin zitten; een term als preromantiek is onzinnig; wie een historische periode ziet als een voor- of naspel van een Gouden Tijdperk, duwt iets wat op zichzelf een existentie heeft in een teleologische mal. Geen toeschouwer amuseerde zich met een toneelstuk omdat even later Shakespeare geboren zou worden. De wereldgeest maakte zich niet eeuwenlang druk om tot rust te komen in het Pruisen van Hegel.

In Een vlok duisternis; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces lijkt Piet Gerbrandy een nieuwe vorm van teleologisch denken te ontwikkelen – nieuw in ieder geval voor de literaire kritiek en de literatuurbeschouwing. Dat in Favereys poëzie iets ritualistisch schuilt, is niet zo’n verrassende vaststelling – al was het alleen maar door opmerkingen van Faverey zelf die zijn gedichten als ‘onthechtingsoefeningen’ betitelde. Wat in het mooi uitgegeven boekje van Gerbrandy – dichter, classicus, criticus – wel nieuw is, is de antropologische invalshoek. Het gaat om een tak van de antropologie die, als ik Google mag geloven, in Nederland weinig academische erkenning heeft gekregen: de existentiële antropologie waaraan vooral de naam van de Nieuw-Zeelander Michael Jackson is verbonden – niet alleen antropoloog, maar ook dichter en romancier. Wat Jackson in zijn drie hoedanigheden waarneemt en beschrijft, is de menselijke neiging om in crisissituaties het gedrag te ritualiseren. Groepen en individuen – wanneer het erop aankomt, verrichten ze symbolische daden die veronderstellen dat er een analogie bestaat tussen mens, wereld en kosmos. Als het niet wil regenen, wordt in een dans een natuurverschijnsel nagebootst totdat de kosmos reageert. Als we ziek zijn of een dierbare verliezen, ‘doen we externe objecten geweld aan in de hoop daarmee te bevestigen dat we zeggenschap hebben over wat ons zomaar overkomt’ (17).  Wanneer we die symbolische daden verrichten, verliezen handelingen en objecten hun gebruikelijke, eenduidige betekenis. We gaan een drempel over en betreden een schemergebied waarin meerduidigheid heerst.
 
Zo’n schemergebied is in een cultuur als de onze dat van de literatuur:
 
Wat de sociale betekenis van literatuur betreft zou men kunnen volhouden dat lezen, althans het lezen van literatuur, een aangeleerde, geritualiseerde en min of meer collectieve handeling is die niet alleen helpt het leven te duiden maar ook het deelgenootschap van een bepaalde civilisatie constitueert en bevestigt. Het lezen schept een tijdelijke ruimte waarin eigen wetten gelden, waarin de conceptuele categorieën van alledag worden opgeschort. (…) Het is de schrijver die zich als liminale figuur in dienst stelt van de gemeenschap om die ervaring mogelijk te maken (24-25).
 
Een liminale figuur is de figuur die de drempel, de limen, is overgegaan van het schemergebied. Wanneer hij schrijft, plaatst de schrijver zich buiten de gemeenschap zodat de gemeenschap zich kan verhouden tot die aspecten van het leven die altijd met rituelen worden omgeven: ‘het geboren worden en het sterven, de seksualiteit, de dynamiek tussen het vreemde en het eigene’. In die wereld met eigen wetten, vol contradicties en conceptuele verwarring, moet een rite de passage worden doorstaan die het mogelijk maakt de wereld te bezien met nieuwe ogen.
 
Wat Faverey doet in zijn poëzie is ons zo’n rite de passage laten beleven:
 
De lezer plaatst zich kortstondig buiten de normale orde, ervaart in een staat van verwarring de ritmische kringloop van leven en kosmos, aanschouwt de meerduidige sacra [= heilige voorwerpen] en verlaat gelouterd het leesproces om zijn leven van alledag weer op te pakken (25-26).
 
Van woordgrappen tot formele strengheid, van logische paradoxen tot eclectische intertextualiteit, van – voeg ik eraan toe – sacra als ijsvogels en dolfijnen tot de ejaculatie van een gehangene – ook een sacrum: alles wordt bij Faverey ondergebracht in een weefsel van cycli en processen waar de lezer nooit volledig greep op krijgt. Niettemin, of juist daardoor: hij ervaart, aanschouwt en wordt gelouterd. Hij kan het beleven aan Favereys gedichten, aan zijn cycli, aan zijn bundels.
 
En aan Favereys oeuvre als geheel, volgens Gerbrandy. De acht bundels vormen ook samen een rite de passage. Het deed mij denken aan het dictum van een typisch negentiende-eeuwse intellectuele reus.    
 
 
 
Piet Gerbrandy, Een vlok duisternis; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces, Rimburg 2013. Zondag gepubliceerd op Neder-L; wordt vervolgd.