dinsdag 22 oktober 2013

Passage (2)


De schrijver als de gids die de lezer een wereld binnenvoert waar de vertrouwde conceptuele categorieën niet meer gelden. Van een eenduidig bestaansuniversum naar een meerduidig lezersuniversum om daarna het bestaansuniversum gezuiverd te aanschouwen. Twee keer gaat de lezer een drempel over. Kenmerkend voor de dichter Faverey is dat hij de lezer het overschrijden van die drempel, de limen, laat ervaren. Het geeft aan zijn ogenschijnlijk van de wereld losgezongen taalconstructies een existentiële lading. Als ‘manifestaties van het liminale’ blijken juist die verstoringen van logica, zinsbouw en referentie uiterst betekenisvol te zijn. Het kan worden gevangen in het begrippenapparaat van de antropologie: wat Favereys lezer doormaakt, is ‘in samengebalde vorm’ een rite de passage.

Dat is wat Piet Gerbrandy beargumenteert rond pagina 25 van Een vlok duister; de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces. De notie van het liminale is niet helemaal onbekend in de neerlandistiek: in zijn proefschrift uit 1991 analyseerde Anthony Mertens Raadsels van het rund van Vogelaar in het licht van diens ‘liminale poëtica’. De drempel is de drempel van taal en rede; wat een auteur als Vogelaar probeert is om met behulp van de taal die drempel te passeren. Eén drempel is dat. Nieuw bij Gerbrandy, en kenmerkend voor zijn antropologische invalshoek, is de tweede drempel die de lezer terugvoert naar het leven van alledag. Het lezen van literatuur blijkt in een cultuur als de onze zich te voltrekken volgens parameters die lijken te komen uit het handboek van de antropoloog: dankzij de literatuur geeft de gemeenschap vorm en structuur aan Grote Vragen en ingrijpende gebeurtenissen. Gedichtjes op de bruiloft; gedichtjes op de rouwkaart. De archetypische dichter op zijn zolderkamer, de lezer met zijn stapel boeken op het nachtkastje: als ze zich verhouden tot de Dingen verblijven ze zelfs fysiek in het halfduister. Daarna gaan ze gewoon boodschappen doen of vallen ze gewoon in slaap.
 
Dat zou je kunnen concluderen. Gerbrandy doet het wel en niet. Hij inventariseert denkbeelden van existentiële antropologen en hun voorgangers, doet uitspraken over ‘het mensenleven’, de betekenis van literatuur als ‘een aangeleerde, geritualiseerde en min of meer collectieve handeling’, de schrijver ‘die zich als liminale figuur in dienst stelt van de gemeenschap’, de ‘aspecten van de existentie’ die in de literatuur centraal staan. Vervolgens deinst hij terug. ‘We zijn hier echter niet op zoek naar de eigenschappen van de literatuur in het algemeen’ schrijft hij, na enige eigenschappen te hebben geformuleerd, ‘maar naar een begrip van de poëzie van Hans Faverey’. Dat schrijft hij ongetwijfeld omdat het laatste iets moois is en het eerste niet te doen. Toch: als antropologische categorieën die gebruikt worden voor de beschrijving van inwijdingsrituelen ook bruikbaar moeten zijn voor de analyse van zoiets specifieks als de poëzie van Hans Faverey, gaan we wel heel erg drastisch top-down. Dat ‘de literatuur in het algemeen’ daar ergens hiërarchisch tussen zit, lijkt me onvermijdelijk.
 
Een belangrijke beperking van het antropologische begrippenapparaat laat zich aan de hand van meer dan alleen Faverey het makkelijkst illustreren. Het gaat om de tweede, cruciale fase in het liminale proces: wanneer de aspirant-geïnitieerde zich bevindt in wat ik ‘een schemergebied’ noemde en Gerbrandy ‘een onbestemd niemandsland’. Het is in die fase van marginaliteit dat de vertrouwde conceptuele kaders wegvallen en de deelnemers niets anders dan symbolische handelingen uitvoeren. Gerbrandy verwijst naar de Schotse antropoloog Turner (23):
 
Essentieel voor dit alles is, volgens Turner, dat de mythen, acties en objecten meerduidig (multivocal) zijn, zodat alle deelnemers, die immers vaak uit verschillende segmenten van de gemeenschap afkomstig zijn, er hun eigen interpretatie aan kunnen  geven. Ze delen een ingrijpende ervaring die hen tot een groep maakt (…)
 
Het lijkt me de vraag of wat hier multivocal heet en de eigen interpretatie die dat oplevert, ook maar iets te maken heeft met de meerduidigheid van een Shakespeareaans drama, een achttiende-eeuwse roman, Madame Bovary of Finnegan’s Wake. Initiatieriten van aboriginals, de witte jurkjes van communicanten, foetenhorror – als er al iets particulier te interpreteren valt, gaat dat ten onder in de overgeleverde betekenissen waartoe de aspirant zich bekent.
 
Turner ziet dat anders in een citaat dat Gerbrandy instemmend vertaalt:
 
Liminaliteit kan misschien gezien worden als het Nee tegen alle beweringen die zeggen dat iets zo is en deze structuur heeft, maar in zekere zin ook als de bron van al die beweringen, en sterker nog, als een domein van zuivere mogelijkheid waaruit geheel nieuwe figuraties van ideeën en betrekkingen kunnen voortkomen.
 
Het Nee tegen alle beweringen, een domein van zuivere mogelijkheid, geheel nieuwe figuraties: Turner denkt niet aan rites van natuurvolken, Rooms-katholieken of corpsballen, maar aan kluizenaars, monniken en hippies. En aan dichters. ‘De gemeenschap heeft een marge nodig om zichzelf te definiëren. Structuur kan niet zonder anti-structuur.’ Wanneer Gerbrandy het werk van Faverey bespreekt, is de meerduidigheid in de tweede liminale fase een cruciaal element in zijn redenering en de rechtvaardiging voor wat hij zelf zijn ‘antropologisch begrippenapparaat’ noemt. Het is gebaseerd op een antropologische wensdroom uit de jaren zestig.


 
Gisteren geplaatst op Neder-L; wordt vervolgd.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten