Toevallig ben ik bezig in Het boek Ont, de roman van Anton Valens waarvan de eerste zin zojuist werd bekroond met de Tzum-prijs 2013. De beste zin van 2012 is hier te vinden met de motivering van de jury. De zinnen waaruit de jury kon kiezen, staan hier.
Een aardige zin wat mij betreft. Mooie motivering ook: muziek, nostalgie, paradijsvogels. Geen perfecte zin: twee keer ‘dat’ op een parallelle plaats – de eerste keer een aanwijzend en de tweede keer een betrekkelijk voornaamwoord. Bij mij doet het de lectuur stokken. Dat is niet helemaal de bedoeling van een eerste zin, geloof ik. Het boek Ont bevat 349 bladzijden en daarmee duizenden zinnen. Daar zitten er meer tussen die onhandig of omslachtig zijn geformuleerd.
Deze bijvoorbeeld – het soort zin dat een schoolmeester doet opveren:
Hoewel log en behept met een grote draaicirkel kon Isebrand waardering opbrengen voor de economische inrichting van de schoonmaakkar (73).
Of in een alinea als deze:
Hij keek de gebogen gestalte van de schilder na, die zich nog eenmaal omdraaide om te wuiven en daarna in de flauwe bocht van het Munnikeholm uit het zicht verdween. Niet wetend hoe hij zich moest voelen, in de wolken vanwege het plegen van een goede daad of berooid omdat hij al dat geld had weggegeven, of min of meer gemiddeld omdat hij dit bedrag vast vlot zou aanzuiveren door Meckering bijstand te verlenen met de samenstelling van Ont, keerde Isebrand terug naar zijn woning. Van één ding waande hij zich wel zeker: hij mocht misschien een klungel en een bedrieger (Bert Hammerik) zijn, maar hij was geen onmens (222-223).
De clichématige combinaties: gebogen gestalte, flauwe bocht, uit het zicht verdween, in de wolken. De stadhuistaal: niet wetend, vanwege, plegen, woning, waande zich zeker. Een overbodig woordje als ‘wel’. Het futloos geheel van bijzinnen dat aan ‘keerde Isebrand terug’ voorafgaat. De gemakzuchtige haakjes.
Dat was een tamelijk willekeurige alinea. Wat me nog het meest opviel in de eerste 239 bladzijden van Het boek Ont was iets dat ik maar de labiliteit van het vertelregister zal noemen. Zeer spreektalig is de verteller af en toe; even later hebben suggesties een ‘rationele klank’ (46), zijn we in de negentiende eeuw met het woord ‘meestentijds’ (129), vallen personages elkaar niet in de rede maar laat de verteller hen ‘interfereren’ (op een bladzij die ik niet terug kan vinden). Vooral de dialogen moeten geschreven zijn met een synoniemenwoordenboek op tafel. Zelden of nooit wordt er zomaar iets ‘gezegd’.
Vreemde registers: die komen we vaker tegen. Bij een schrijver als Brakman, aan wiens uitmiddelpuntige tobbers en praatjesmakers Valens’ helden soms herinneren. Het verschil is dat Brakmans talige universum een centrum lijkt te hebben – een lyrisch centrum dat al die registers tot een eenheid smeedt. Hetzelfde geldt voor auteurs als Van der Heijden en Rosenboom die het ook voor een groot gedeelte van hun stijl moeten hebben. Of voor Ilja Pfeijffer. Het boek Ont kent een fraai gegeven en fraaie, zelfkantige personages. Het deed mij vooral verlangen naar een goede redacteur.
Maar daar denken ze bij Tzum anders over.
Gisteren gepubliceerd op Neder-L, alwaar ook enige reacties.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten