Informatie over de dichter en zijn werk vind je hier.
Over Gert de Jager. Over literatuur. Over poëzie.
Was twee weken lang bijzitter bij mondelingen Nederlands. ‘Bijzitter’: dat woord kenden jullie niet. En hoorde onder meer het volgende:
Leerling over een obsessieve vader: “Tirza was zijn adamsappel.” In zijn antwoorden herhaalt hij het een paar keer.
Leerling over een deugdzaam personage in een roman van Hermans: “Het was een rechts geschapen man.” Hij herhaalt het een paar keer.
Leerling over intertekstualiteit in een roman van Palmen: “Lucifer was een stuk van …. ene Vondel.” De school ligt recht tegenover het Amsterdamse Vondelpark.
Een examinator die gericht is op couleur locale: “Waren het echte Pijpjongens?” Dit naar aanleiding van een roman van Jacob Israël de Haan.
Een examinator kan heel ver gaan: “Waar is God?” Maar op zo'n vraag weet een zeventienjarige het antwoord: God is in de tram. Met dank aan Nescio's Dichtertje.
En verder het menselijk scala in onderwijsverband. Met daaronder hartveroverende, enthousiaste leerlingen die vol vuur vertellen over hun betrokkenheid bij wat ze hebben gelezen. Volgend jaar weer, misschien.
Gisteravond las ik het boek van Anjet Daanje uit. Na 655
bladzijden voelt deze lezer de behoefte om minimaal 655 woorden terug te
schrijven. Ook vanwege Gemengde Gevoelens. Als ik ze nummer, kom ik misschien
tot elf.
1. Daanje is een schrijver die niet te vergelijken is met
wie dan ook in binnen- en, voor zover ik weet, buitenland. Met een
ongelooflijke techniek jaagt ze je door elf levensverhalen heen. Couleur locale
en historische gegevens worden bijna achteloos in de stroom van het verhaal
opgenomen. Haar thematiek is volstrekt onmodieus. Geen coming of age van
eigentijdse personages, maar de grote vragen van leven, samenleven en – vooral –
dood.
2. Elf verhalen die
op de een of andere manier samenhangen met leven en lot van de zusters Brontë.
De buitengewone karakters van de zusters vinden we terug of worden gespiegeld
in de levens van anderen – in negentiende-eeuws Engeland, in de VS, in Frankrijk,
in twintigste-eeuws Engeland, in Nederland. In alle verhalen introverte vrouwen
met een rijk verbeeldingsleven, in bijna alle verhalen symbiotische
zusterrelaties, in alle verhalen het raadsel van de dood en pogingen om het
raadsel te ontsluieren.
3. De karakters en de obsessies van de zusters Brontë vind
je in alle belangrijke personages terug. Excentrieke types dus. Het gevolg voor
mij was dat de Brontës gaandeweg hun uniciteit verloren en daarmee hun
kunstenaarsaura: het schrijverschap werd secundair ten opzichte van de
bijzondere persoonlijkheidskenmerken. Ik vraag me af of het Daanjes bedoeling
was.
4. Daanjes verteltechniek is die van een onzichtbare
auctoriale verteller die moeiteloos overstapt van de beschrijving van
uiterlijk, decors en omstandigheden naar het innerlijk van personages. Alles in
de tegenwoordige tijd en alles weer in één grote stroom. Het merkwaardige
effect is dat de psychologische processen bij de personages daarmee iets
uiterlijks krijgen: iets willekeurigs. Ze zijn van dezelfde orde als het decor.
Je leest door omdat je razend benieuwd bent naar de afloop, niet omdat je je
identificeert of zelfs maar bijzonder veel empathie voelt. Je leest gedachten
alsof je naar een film kijkt: je ziet ze van buiten.
5. Het hele boek heeft iets van een proefopstelling. De
personages zijn constructies. Heel duidelijk wordt dat aan het slot. We zijn
dan in het heden en in Groningen. Het vrouwelijk personage is een briljant
meisje dat als enige tussen veel minder briljante jongens natuurkunde studeert.
Maar ze draagt een bril en is ook verder erg onaantrekkelijk: geen lijf, geen
borsten, niks. Als ze lerares wiskunde wordt, kan ze geen orde houden. Ze lijkt
uitgebroed in een clichéfabriek. Ook in de rest van de roman lijken de
personages hun bestaan vooral te danken te hebben aan zorgvuldig uitgedachte
overeenkomsten en tegenstellingen.
6. Wat in het hele boek ontbreekt, is humor. En dan niet per
se humor om te lachen, maar humor als een soort antwoord op de grote thema’s
die worden aangeroerd.
7. Wat wel te vinden
is in het boek, is poëzie. Tien van de elf hoofdstukken worden voorafgegaan
door een gedicht van Emily Brontë of strofen daarvan. Die gedichten zijn door
Daanje vertaald en ze heeft geprobeerd het rijm te behouden. Gelukkig zijn de
originelen aan het slot van het boek opgenomen. Daar moest ik regelmatig naar
bladeren om er achter te komen wat er in de vertalingen stond. En om iets van
de poëtische kracht te ervaren. Brontë is een groot dichter; ik kende haar
poëzie niet.
8. Parallel aan de roman verscheen een bundeling van Daanjes
vertalingen van Brontë en van eigen gedichten. Op Daanjes website is één lang,
eigen gedicht te vinden. Rijm en metrum zijn matig en de inhoud is
conventioneel. Geen gedichtenwebsite zou het gedicht plaatsen. Heel vreemd
allemaal want in de roman zijn de metaforen vaak verrassend raak.
9. De titel. Op twee derde krijgen we duidelijkheid over de
dromedaris en tegen het slot over de ooievaar. Voor het lied geldt dat minder;
het moet slaan op de roman zelf. Hoe dan ook is de titel niet geslaagd: te
metonymisch en te metaforisch en daarmee te abstract. Daanje heeft weinig
talent voor titels. Haar debuut was
‘Pianomuziek in de regen’: goed voor een deeltje in een romantische reeks.
Daarna kwam ‘De blinde fotograaf’; een titel die Hermans al had gebruikt.
‘Veelvuldig en alleen’, ‘De Mei-jaren’, ‘Delle Weel’. ‘jl.’: het suggereert
weinig tot niks.
10. De conclusie? Komt in 11.
11. Een in alle opzichten eigenzinnig schrijverschap heeft
een boek opgeleverd van Europese allure dat me aan de bladzijden kluisterde en
een existentiële thematiek heeft die je niet vaak tegenkomt. En toch doet het
boek mijn hartje niet sneller kloppen. Door sommige keuzes van de auteur blijft
er een afstand bestaan.
Hoe vernieuw je een traditioneel, in formalisme en
banaliteit afgegleden poëtisch genre? Door je niets aan te trekken van de
formele regels die iedereen als essentieel beschouwt. Iedereen: de
professionals en de amateurs, de critici en de schoolmeesters, de zwaarwichtige
theoretici en de liefhebbers van georganiseerde gezelligheid.
In het begin van de twintigste eeuw was het genre van de
haiku op zijn Japans verbiedermeierd. De flitsen van inzicht waarvoor de
lettergreepstructuur van 5-7-5 zo geschikt was gebleken, hadden plaatsgemaakt
voor aandoenlijke waarnemingen van het alledaagse. Een vrijetijdsbesteding voor
de brave burger die het houvast had van een niet al te ingewikkelde formele
structuur.
Een dichter die daar niets van moest hebben, was Hosai Ozaki
(1885- 1926). Een goed milieu, een mislukte maatschappelijke loopbaan,
alcoholisme, de laatste jaren van zijn leven een kluizenaar bij een
boeddhistische tempel, een vroege dood door pleuritis. Vooral in de laatste
jaren nam hij afstand van de lettergreepstructuur en schreef hij zijn haiku’s
in zo spreektalig mogelijk Japans. Het leidde tot gedichten die je niet anders
dan als eenregelig kunt zien: in het Japans en in elke taal waarin je ze
vertaalt, in het Engels bijv. In 1993 verscheen Right under the big sky, I
don’t wear a hat – ruim honderd pagina’s met eenregelige gedichten.
Er staan zes gedichten op een pagina. Elk gedicht bevat een
intense waarneming. Zeshonderd gedichten, zeshonderd waarnemingen. Hoe lees je
zoiets? Elke waarneming proevend, overwegend, instemmend knikkend, op het eigen
bestaan betrekkend? Lezend zoals je serieuze poëzie geacht wordt te lezen?
Nee dus. Het lijkt alsof juist dit soort gedichten, met
alleen maar waarnemingen of sensaties, in een pre-logisch domein blijft steken.
Dat er intens waargenomen wordt, is belangrijk, maar het eenregelig ritme leidt
tegelijkertijd tot iets roesachtigs. Poëtische techno: alles wat brave
schrijversvakschoolpoëzie waarin iets wordt ‘onderzocht’ niet is. In Gorters
late bundel In memoriam zag ik eenzelfde effect; het was de reden om die
bundel opnieuw uit te geven. En ik zag het in een boekje dat een maand geleden
uitkwam.
In 2009 vertaalde ik een aantal gedichten van Hosei Ozaka,
de dichter aan wie ik gisteren een postje wijdde. De vertalingen verschenen in
blue-turns-grey, een digitaal tijdschrift met het aura van hippe vooruitgang
waarvan inmiddels op het hele internet geen spoor meer is te vinden.
Wanneer ik mijn zolen was worden ze wit
Deze vuurvlieg licht niet op, hij is hard geworden
De grote den laat ik aan de mussen, deze hut is van mij
Er is wat van de zee te zien, ik heb een klein raam
Ha, daar is mijn gezicht weer, ik heb een spiegeltje gekocht en ben naar huis gegaan
Zo ver weg dat ik de golven niet kan horen: de blauwe zee
Woest zoemen ’s nachts de muggen rond dat ene magere lichaam
Een libelle was zo aardig om neer te strijken op mijn
schrijftafel
Vier of vijf mensen zijn rustig aan het werk, de zoutpan wordt donker
’s Avonds laat bloem gemorst op de stromat
Het is nat rond de waterput, een avondwindje
Door ratten aangevreten aardappels terwijl ik lag te slapen
Nadat ik de berg beklommen heb zie ik het hele eenzame dorp
Ze weet niet wat ze moet doen met haar mooie haar
Niet nodig om elke ochtend te vegen, alleen wat dennennaalden
Ik weet niet of ik deze vijftien regels, deze vijftien
gedichten nog precies zo zou vertalen. En voor alle duidelijkheid: ik vertaalde
ze niet uit het Japans, maar uit het Engels van Hiroaki Sato. Right under the
big sky, I don’t wear a hat verscheen in 1993 bij Stone Bridge Press,
Berkeley, California en de mooie uitgave
is opgedragen aan een dichter – een beroemde dichter, John Ashbery. Zonder
diens inspanningen zou de uitgave niet tot stand zijn gekomen. Het boekje
oefende invloed uit op Ashbery, die zelf eenregelige haiku’s ging schrijven, en
op een dichter die ik niet snel met Ashbery in verband zou brengen, Allen
Ginsberg. Ook hij schreef op een gegeven moment eenregelige haiku’s. Het
aaneenschakelen van waarnemingen: dat hebben de langere gedichten vol
suggestieve allusies van Ashbery en vol
expliciete retoriek van Ginsberg misschien gemeen.
Wolfram Swets, de auteur van Een graf van honing, heb ik
een keer kort gesproken bij een boekpresentatie en verder ken ik hem van
Facebook, waar hij regelmatig verslag doet van zijn avonturen in de
allerhoogste kringen van Amerikaanse avant-gardedichters. Brave huiselijkheid
soms en soms dagenlange drinkgelagen. Eén dichter is zo beroemd dat hij alleen
maar met zijn initialen wordt aangeduid: JA. ‘Dagboekbladen 1997-2008’ luidt de
ondertitel van Een graf van honing – de Amerikaanse jaren van de auteur, als
ik het goed heb. Hoe belangrijk de Japans-Amerikaanse connectie was voor de
totstandkoming weet ik niet, maar dit is een boekje in een genre dat voor
Nederland behoorlijk uniek is. Ik lees de eenregelige dagboekbladen zoals ik
eenregelige poëzie lees.
Gisteren vijftien eenregelige gedichten van Hosai Ozaki,
vandaag vijftien eenregelige dagboekbladen uit Een graf van honing van
Wolfram Swets. Deze vijftien vullen bijna een bladzijde in een boekje met 43
bladzijden tekst: tussen de 600 en 700 regels/dagboekbladen/gedichten.
Is elke regel interessant? Nee, niet bij de oude Japanner en
niet bij Swets. Waar het om gaat, is een totaaleffect – het totaaleffect dat de
lectuur van zo’n boekje in ieder geval bij mij heeft. Elke regel bevat een
waarneming met een klein vervreemdingseffect – en als hij dat effect niet zou
hebben, krijgt hij het tussen al die regels waarin het wel is te vinden. Een
voorbeeld van het eerste is de eerste regel, met de verbaasde waarneming van
een eigen gedachte; een voorbeeld van het tweede de regel met het
tandenwisselende kind. Niets normaler dan een tandenwisselend kind dat lacht;
dat doen kinderen nu eenmaal. Louter door de presentatie hier wordt het normale
iets bijzonders en gaat het tanden wisselen voor iets staan waarvoor een diepe
denker grote woorden gebruikt. Het is een effect van echte, goede haikuachtige
poëzie.
Maar dat ga ik niet beredeneren bij die al 600-700
regels/dagboekbladen/ gedichten. Juist niet. Het is ook belangrijk dat het niet
gebeurt. Het eenregelig ritme van vervreemdende waarnemingen die ik snel lees,
heel snel zelfs, zorgt voor – ja, voor wat? Poëtische techno, schreef ik
eerder, maar dat is te makkelijk. Iets trance-achtigs, maar dan bij volle
bewustzijn. Meer dan dat: een net iets helderder bewustzijn. De lezer raakt in
een flow van hyperbewustzijn, zou ik schrijven als ik wist wat het betekende.
Maar het gaat om een essentie van het lezen van poëzie: de ervaring van het
samengaan van ritme en betekenis. En dat doet dan iets.
Van beroemde mensen denken dat ze ook lang zijn, groot zijn.
Werkelijk bedroefd als de gasten weg zijn. Snel de sporen uitwissen.
Als op het station een andere bus naast de onze komt te staan, wend ik mijn gezicht af.
Op de deurmat heeft zich wat mos gevestigd.
Het tandenwisselende kind lacht.
Hij las de krant elke dag bij de kapper, om zo geld uit te sparen.
De moeder vraagt de vader om de kinderen tot de orde te roepen.
Nu de klok een uur achteruit moet worden gezet, loopt de klok in de keuken weer gelijk.
Pas aan de geur merken dat het gras is gemaaid.
Ik vang krekels. Ze zijn een treat voor de katten.
De serveerster, die slechts een blik nodig heeft.
Iets wat ik angstloos doe, totdat men mij op de niet geringe gevaren wijst.
Boos, roep ik bijna in het Nederlands.
Als we met de auto de bocht omgaan, lijkt het paard dat aan de rand van de wei staat, midden op de weg te staan, en ik schrik.
Verrassend: lelijk en toch zelfverzekerd overkomend.
(In drie delen verschenen op Facebook)
Las hedenochtend De vergaderzaal van Alberts. Of eigenlijk herlas: ik moet het boekje meer dan dertig jaar geleden gelezen hebben, maar ik herinnerde me er weinig meer van. Vaag iets over de thematiek, nog vager iets van een sfeer.
Waar ik me wel iets van herinnerde
was de televisiebewerking. Het beeld van een lange man in een vergaderzaal met
mannen om hem heen en wat het slotbeeld geweest moet zijn: na zijn periode van
afwezigheid zien de mannen vanaf de eerste verdieping meneer Dalem uit de tram
stappen om het pand weer te betreden – het pand met de vergaderzaal. Als hij
omhoog kijkt, deinzen ze collectief terug. Maar wat ik me vooral van die
televisiebewerking herinnerde was de traagheid – die typische traagheid van
Nederlandse televisiebewerkingen van toen. Veelzeggende stiltes tijdens, voor
en na conversaties moesten psychologische diepgang suggereren. Aan alles merkte
je dat over close-ups, beeldwisselingen enzovoorts enzoverder lang was nagedacht.
De dramatiek moest voortkomen uit de esthetiek: de esthetiek van die
wereldberoemde Nederlandse documentaires.
Maar als je De vergaderzaal
leest is er van traagheid geen sprake – integendeel zelfs. Meneer Dalems
desintegratie voltrekt zich in op zijn hoogst een half etmaal en de lezer die
ik ben maakte dat razendsnel mee: in een leesroes die ik alleen onderbrak om af
en toe even om me heen te kijken. Visueel naar adem happen. Alberts vertelt dit
verhaal afstandelijk – we lezen over gebeurtenissen, conversaties en
hallucinaties; er wordt ons geen enkele emotie meegedeeld. Maar er zit vooral een
onontkoombaar ritme in het verhaal. Korte zinnen – korter dan in De honden
jagen niet meer dat ik een paar maanden geleden las. Veel herhalingen vooral:
op de eerste vier pagina’s staat exact veertig keer ‘zei’ gevolgd door een
achternaam. Als er niet letterlijk wordt herhaald, wordt de zinsstructuur
herhaald: een eenvoudige zinsstructuur. Een willekeurige pagina, p. 37: hij
sloeg, hij dacht, hij liep, hij zag, hij keek, zei meneer Dalem, hij zag, hij
ging, riep mijnheer Dalem, riep de fietser, riep meneer Dalem, hij liep, hij
zag, hij deed, hij zag, riep meneer Dalem, hij dacht, hij liep, hij kwam, hij
dacht, hij vond, hij liep. En zo’n pagina is niet dichtbedrukt.
Dat alles bewerkt bij mij dus een heuse leesroes. Daarvoor is ritme nodig, maar ook een inhoud die ertoe doet – juist die inhoud is nodig. En dan maakt het verder niet uit: eindeloos gepsychologiseer, eindeloze mythomanieën, eindeloos geneuzel. Eindeloze zinnen of juist de hele korte zinnen van Alberts. Als ik, de lezer dus, maar meegevoerd word in een hallucinatie die iets te vertellen heeft.
Las, op de tropische haciënda, in twee dagen het briljante proefschrift van Edwin Praat over Gerard Reve. Ik geloof niet dat ik ooit een
met zoveel vaart en jeu geschreven officiële bijdrage aan de neerlandistiek
gelezen heb - en dat niet alleen omdat het onderwerp daar een handje bij helpt.
Juist ingewikkelde sociologische theorieën zet Praat heel helder uiteen en hij
maakt minstens zo helder duidelijk waar het in die theorieën aan schort. Bijna
hetzelfde geldt voor narratologische concepten - bijna hetzelfde, maar dat kan
aan mij liggen. Praats stijl maakt dat je door wilt lezen in plaats van
gedeeltes overlezen om eventueel alsnog iets te snappen.
Praat heeft Bourdieus kunstsociologie nodig om te laten zien
hoe Reve vanaf het eind van de jaren zestig spot met de regels van de kunst.
Hij proclameert zich dan nadrukkelijk als een schrijver met een winkel en neemt
afstand van het onmaatschappelijke, bohemienachtige dat de kunstenaar aan zou
moeten kleven in zijn belangeloze scheppingsdrang waarin het alleen maar gaat
om kunst. Het model Van Gogh, zeg maar. Omdat Reve vanaf het eind van de jaren zeventig
in zijn boeken een personage ‘Reve’ bij elkaar fabuleert waarin fictie en
werkelijkheid onontwarbaar door elkaar lopen, heeft Praat de narratologie
nodig. Aan wie of wat moet je bijv. de racistische uitspraken van het personage
toeschrijven? Aan het personage dat zich ook laat kennen in interviews? Maar
ook in die interviews stuit je op een oprechte mythomaan.
Het model Van Gogh en – in de Nederlandse literatuur – het
model Kloos. Ik zou wel eens een studie willen lezen waarin Couperus langs
Bourdieus meetlat werd gelegd: een schrijver die er al schrijvend een
behoorlijk luxueuze levensstijl op nahield en heel wat personages schiep met
kunstenaarspretenties. Of neem de verheven symbolistische dichter Boutens aan
wie de verheven symbolistische dichter Leopold zich ergerde omdat hij het bij
een uitgave van zijn – Leopolds – bundel had over geld.
Meer dan driehonderd pagina’s in twee dagen. Online, een
oude laptop en een rechte houten stoel. Hoofd, nek, zitvlak en nog zo het een
en ander. Voor de wetenschap moet men lijden.
‘Uw inleiding is me uit het hart gegrepen,’ schrijft een sinoloog. De neerlandicus is er blij mee. Een japanoloog stuurde me vandaag een mail en prijst de prettig leesbare versies van gedichten die hij al dertig jaar kent. Yo!
Wat beleeft een lezer die een gedicht leest in een taal waarvan de grammaticale structuren fundamenteel verschillen van die in zijn moedertaal? Wat is je plezier als je tijdens het lezen nooit in een ‘flow’ raakt, maar altijd de inwendige vertaalmachine aan moet zetten? Wat daalt er neer in je bewustzijn? Het zijn vragen die me scherp voor ogen kwamen toen ik me realiseerde dat ook heel goede classici Griekse teksten niet woord voor woord, maar wel zin voor zin vertalen – als ze die voor hun plezier lezen dus. Het waren vooral vragen die me goed uitkwamen toen ik gedichten ging vertalen uit een taal die ik niet ken: Chinees. Vreemde Chinese gedichten – voor een publiek van Japanse toehoorders. Een vorm van Chinees was in Japan lange tijd een hoftaal, een liturgische taal en een literaire taal. Japans verschilt meer van het Chinees dan het Nederlands van het Albanees – Japans is om te beginnen geen toontaal. Wat gebeurde er bij een doorsnee Japanner als hij een monnik een Chinees gedicht hoorde reciteren? Maakte hij niet meteen in zijn hoofd een ‘prettig leesbare versie’? Alle eigenschappen van het Chinese gedicht: verdwenen ze niet meteen als de betekenis van het gedicht tot hem doordrong? Is een ‘prettig leesbare versie’ niet het enige dat een vertaler van poëzie kan ambiëren als hij vertaalt uit een taal waarin alles anders is: grammaticale patronen, de woordvolgorde, de manier waarop je kunt rijmen, tonen die aan esthetische principes moeten voldoen, enz. enz. Wat is de hoogst haalbare vorm van authenticiteit?